Home » Recensies (Pagina 2)

Categoriearchief: Recensies

Categorieën

Archieven

Recente reacties

Kleine luyden

Kleine-luyden-in-ontwikkelingThijs, G. D., Kleine luyden in ontwikkeling. De Vrije Universiteit en de Derde Wereld 1955-2005 (Historische reeks VU VII; Zoetermeer: Meinema, 2005, 362 blz., €27,50, ISBN 90 211 4086 1).

Het 125-jarig bestaan van de Vrije Universiteit in 2005 werd herdacht door de verschijning van diverse publicaties over de universiteit als zodanig (van de hand van A. Th van Deursen) en over faculteiten en studierichtingen. Kleine luyden in ontwikkeling herdenkt een ander feit, namelijk het feit dat de VU in 2005 zich reeds vijftig jaar betrokken voelt bij de Derde Wereld en die betrokkenheid tot uitdrukking komt in het initiëren en uitvoeren van ontwikkelingsprojecten. Waarom Thijs zijn boek in 1955 laat beginnen is niet duidelijk. Het jaartal verwijst in ieder geval niet naar een concrete gebeurtenis. Een beter beginjaar was ongetwijfeld 1958, toen prof. W. F. de Gaay Fortman tijdens het eerste corpscongres een referaat hield over ‘hulp aan minder ontwikkelde gebieden.’ In dat geval hadden we nog drie jaar op het boek moeten wachten.

Na een schets van het ontstaan van de betrokkenheid van de VU bij de Derde Wereld, waarbij het congres ‘De verre naaste’ van maart 1961 een duidelijke spin-off-functie vervulde, gaat Thijs uitvoerig in op de internationale oriëntatie van de VU rond 1960. In die tijd had de universiteit nog vrijwel uitsluitend contacten met geestverwante universiteiten, waarbij de relatie met de blanke universiteit van Potchefstroom in Zuid-Afrika vooral in het oog springt. De eerste schreden op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking hingen nauw samen met de activiteiten van de gereformeerde zending. Vanaf 1961 werden vanuit de VU docenten uitgezonden naar twee zendingscolleges in West-Pakistan.

Het eerst echte ontwikkelingsproject betreft de opbouw van een protestantse universiteit in Kisangani (Congo). De beschrijving van het project laat zien hoe een door religieuze geestverwantschap geïnspireerd idealisme stuit op de weerbarstige Afrikaanse werkelijkheid. Alle inspanningen ten spijt werd de Université Libre du Congo in 1971 opgeheven en samengevoegd in één nationale universiteit. De VU trok zich vervolgens terug uit Congo. Met de christelijke Satya Wacana-universiteit in Indonesië slaagde de VU er wel in een langdurige relatie op te bouwen.

Vanaf de jaren zeventig was de VU betrokken bij ontwikkelingsprojecten in diverse landen. De uitvoering werd mogelijk gemaakt door overheidssubsidies uit het Programma voor Universitaire Ontwikkelingsamenwerking en opvolgers daarvan, alsmede bijdragen uit het Europees Ontwikkelingsfonds. De VU legde zich met name toe op basic science-programma’s, die erop gericht waren onvoldoende gekwalificeerde aspirant-studenten door middel van een brugcursus voor te bereiden op universitair onderwijs en nascholing van bètadocenten. Het feit dat de VU ontwikkelingssamenwerking beschouwde als integraal onderdeel van zijn maatschappelijke taak en een goede naam had opgebouwd met basic science-programma’s vertaalde zich in een opvallende koppositie bij de toewijzing van ontwikkelingsprojecten door het NUFFIC.

Aan het einde van het boek gaat Thijs uitvoerig in op de aansturing van de ontwikkelingsprojecten vanuit de VU. Lag aanvankelijk daarbij de nadruk op de faculteiten, in toenemende mate was de Dienst Ontwikkelingssamenwerking (DOS) de thuisbasis voor de uitgezonden en teruggekeerde veldwerkers. Kleine luyden in ontwikkeling is geschreven door een oudgediende wiens levensgeschiedenis verbonden is met de uitvoering van ontwikkelingsprojecten. Hoewel hij geen vakhistoricus is, is hij erin geslaagd aan de hand van archief- en literatuuronderzoek en interviews de betrokkenheid van de VU bij de internationale samenwerking te schetsen. Hoewel zijn persoonlijke betrokkenheid bij de ontwikkelingssamenwerking duidelijk naar voren komt — hij laat niet onvermeld dat zijn vrouw en een dochtertje om het leven kwamen door een verkeersongeluk in Botswana in de tijd dat hij daar werkzaam was aan de universiteit — is zijn stijl over het algemeen zakelijk. De meerwaarde van het boek is vooral de uitgebreide aandacht voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten. Thijs laat zien dat het succes of falen van ontwikkelingsprojecten vooral afhangt van de politieke en culturele werkelijkheid in ontwikkelingslanden en de wijze waarop Nederlandse deskundigen erin slagen hierop in te spelen.

Eerder verschenen als webrecensie bij BMGN – The Low Countries Historical Review 122, no. 3. (2007).

Het Landbouwschap

LandbouwschapKrajenbrink, E. J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw 1945-2001 (Dissertatie Groningen 2005, [Groningen/Den Haag]: NAHI/LTO, 2005, 464 blz., ISBN 90 367 2102 4).

Decennialang was het Landbouwschap de spin in het web van agrarisch Nederland zonder wie geen landbouwbeleid mogelijk was. Toch werd dit publiekrechtelijk bedrijfsorgaan, waarin werkgevers en werknemers in de landbouw nauw samenwerkten, in juli 2001 in alle stilte opgeheven. Hoe dit heeft kunnen gebeuren en welke betekenis het Landbouwschap heeft vervuld binnen de Nederlandse landbouw in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn twee hoofdvragen die Evert Jan Krajenbrink zich in zijn dissertatie stelt.

In het eerste hoofdstuk wordt stilgestaan bij de ideologische wortels van het Landbouwschap en het ordeningsstreven: het katholieke subsidiariteitsbeginsel, de soevereiniteit in eigen kring van de anti-revolutionairen en de functionele decentralisatie van de sociaal-democratie en de liberalen. Ook de eerste ordeningsinitiatieven, zoals de rooms-katholieke Landbouwbedrijfsraad, komen aan bod. Vreemd genoeg laat Krajenbrink echter de ordeningsdiscussie die in de jaren dertig werd gevoerd over overname door het agrarische bedrijfsleven van de landbouwcrisismaatregelen en het voorontwerp Landbouwordeningswet uit 1938 buiten beschouwing. Juist in deze discussie kwam het streven naar zelfregulering en ‘zelfdoen’ voor het eerst nadrukkelijk naar voren. Ook besteedt hij geen aandacht aan tegengestelde visies op ordening die de KNBTB en het KNLC in de zomer van 1940 aan hun achterban presenteerden en die weer naar voren kwamen in het overleg tussen vertegenwoordigers van de landbouw- en landarbeidersorganisaties tijdens de bezettingsjaren en na de bevrijding over de inrichting van het Landbouwschap.

Wat betreft de motieven en verwachtingen die een rol speelden bij de oprichting van het Landbouwschap en het feitelijk functioneren, toont Krajenbrink aan dat de verwachtingen ten aanzien van het uitoefenen van publiekrechtelijke bevoegdheden niet werden bewaarheid. Het schap heeft zich nauwelijks met behulp van verordeningen bemoeid met de landbouwproductie. De meeste verordeningen betroffen heffingen ten behoeve van de instandhouding van het eigen apparaat en ten behoeve van de bestrijding van ziekten. Slechts één keer werd een deel van de arbeidsvoorwaarden via een Landbouwschapsverordening geregeld. Het PBO-wapen werd pas na 1986 weer uit de kast gehaald om milieumaatregelen van overheidswege de wind uit de zeilen te nemen. In de praktijk lag het werkterrein van het Landbouwschap vooral op belangenbehartiging en op samenwerking tussen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties.

Bijzonder geslaagd is de schets van de moeilijkheden met de vrije boeren, die in 1963 culmineerden in de gedwongen ontruiming van drie boerderijen in Hollandscheveld. Krajenbrink wijt deze strijd vooral aan gebrekkige voorlichting aan de boeren en aan het feit dat de landbouworganisaties hadden nagelaten het Landbouwschap aan hun achterban te verkopen. De relatie tussen het schap en de organisaties wordt voornamelijk beschreven vanuit het perspectief van het Landbouwschap, terwijl voor een schets van de opstelling van de landbouworganisaties voldoende literatuur voorhanden is.

Pas nadat de voormannen van de organisaties na 1967 hun samenwerking binnen het schap intensiveerden en voor de sector successen wisten te boeken nam het draagvlak onder agrarische bedrijfsgenoten toe. De mogelijkheden die de ‘ijzeren driehoek’ Landbouwschap – ministerie van Landbouw – Vaste Kamercommissie voor Landbouw voor de agrarische belangenbehartiging bood

werden mede dankzij nauwe personele relaties – ministers van Landbouw en leden van de Kamercommissie waren vaak bestuurslid van het Landbouwschap (geweest) – optimaal benut. Dit werd anders toen in de jaren tachtig de prijzen onder druk kwamen te staan en de overheid genoodzaakt was om de sector te reguleren door middel van productiebeperkingen en milieumaatregelen. Uitvoerig staat Krajenbrink stil bij de inspanningen van het Landbouwschap om een eigen aanpak van het mestbeleid te realiseren waarvan mestbanken en de financiering van grootschalige industriële mestverwerking de kern vormden. Het Landbouwschap stond daarbij voor de moeilijke taak enerzijds ongewenste volumemaatregelen van overheidswege buiten de deur te houden en werd anderzijds geconfronteerd met afbrokkelend draagvlak binnen de sector zelf. Zonder het uiteindelijke echec van de grootschalige mestverwerking in 1995 te kennen, werd het agrarische bedrijfsleven in 1993 door de socioloog Jaap Frouws weggezet als een remmende factor in het milieubeleid. Krajenbrink benadert het echter positiever door te stellen dat het georganiseerde agrarische bedrijfsleven na 1990 oprecht heeft geprobeerd door middel van publiekrechtelijke middelen een oplossing voor het mestprobleem te vinden. Was het Landbouwschap daarin geslaagd, dan had het zijn onmisbaarheid voor de agrarische sector bewezen. Het echec van de grootschalige mestverwerking ondermijnde echter het bestaansrecht van het Landbouwschap.

De echte nekslag kwam echter na de fusie van de verzuilde landbouworganisaties in LTO-Nederland in 1995. Het gemak waarmee deze nieuwe organisatie instemde met een opheffingsverzoek van de vakbonden bevestigt in feite het beeld dat het Landbouwschap zijn bestaansrecht vooral ontleende aan de verzuiling. Aangezien LTO-Nederland besloot de belangenbehartiging zelf op zich te nemen, bleven er voor het Landbouwschap dat zich nauwelijks tot een echte publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had ontwikkeld, weinig taken over. Het slepende CAO-conflict in de tuinbouw, dat voor de vakbonden reden was om het opheffingsverzoek in te dienen, was slechts een aanleiding om het Landbouwschap op te heffen.

Krajenbrink heeft een interessante studie geschreven over een instelling die veertig jaar lang een onmisbare schakel vormde binnen agrarisch Nederland en binnen de collectieve belangenbehartiging ten behoeve van boeren, tuinders en agrarische werknemers. Jammer is dat – vermoedelijk door een strakke tijdsplanning – er geen ruimte was om de plaats van het Landbouwschap binnen het breder PBO-verband (SER, bedrijfsschappen en productschappen) te belichten en de discussies binnen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties over het schap uit te diepen. Ronduit storend is echter dat het Krajenbrink ontbreekt aan voldoende kennis van de Nederlandse politieke geschiedenis. Zo blijkt de KVP ook vóór 1940 actief te zijn geweest – Schaepman zat reeds voor deze partij in de Tweede Kamer (19) – terwijl de partij pas in 1945 werd opgericht! Ook slaagt hij er niet in enkele landbouwvoormannen te koppelen aan de juiste organisaties en wordt de KNBTB op pagina 131 getypeerd als NKV-bond. Een deskundig meelezer had deze storende fouten ongetwijfeld kunnen verbeteren.

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 122, no. 1 (2007), pp. 146-148.

Dien Hoetink

Bij benaderingJ. E. van Kamp, Dien Hoetink. ‘Bij benadering’. Biografie van een landbouw-juriste in crisis- en oorlogstijd (Dissertatie Wageningen 2005; Historia agriculturae XXXVI; Groningen,Wageningen: Nederlands agronomisch historisch instituut, 2005, 391 blz., ISBN 90 367 2195 4).

Hoe is het mogelijk een biografie te schrijven over een persoon waarvoor noodzakelijke bronnen ontbreken en die, uit de schaarse bronnen die wèl beschikbaar zijn, naar voren komt als een persoon met een gesloten karakter. Die vraag doemde op bij het lezen van de ‘biografie’ die Hans van Kamp schreef over Dien Hoetink, één van de weinige vrouwen binnen de ambtelijke top van de voedselvoorziening tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hoewel Van Kamp voldoende materiaal aanlevert om een oordeel te geven over haar betekenis, is hij er niet in geslaagd aan te tonen welke functie de biografische methode kan vervullen bij het beantwoorden van zijn hoofdvraag: ‘Welke regel- en wetgevende werkzaamheden heeft mr. Dien Hoetink tussen 1933 en 1945 verricht ten behoeve van de Nederlandse landbouw en in hoeverre kan deze regel- en wetgeving worden beschouwd als het ‘voor-ontwerp’ van de publiekrechtelijke ordening voor de Nederlandse landbouw van na 1945?’

Van Kamp wil met zijn studie aandacht vragen voor het tweede echelon binnen de Nederlandse voedselvoorzieningorganisatie, de stafmedewerk(st)ers die het S. L. Louwes en H. M. Hirschfeld tijdens de bezettingsjaren mogelijk maakten om de voedselvoorziening veilig te stellen. Hij doet dit door zich te concentreren op één persoon binnen die organisatie — Dien Hoetink —, waarbij vragen rond haar juridische arbeid slechts beantwoord zouden kunnen worden door haar persoonlijke leven daarbinnen een plaats te geven. Binnen Frijhoffs schema van biografietypen zou volgens Van Kamp zijn Hoetinkbiografie een intellectuele biografie zijn, waarin de levensbeschrijving wordt geordend rond het gedachtegoed, de maatschappelijke positie, het sociaal of cultureel kapitaal of het netwerk van de gebiografeerde.

In het eerste deel van het boek voert Van Kamp de lezer terug naar de omgeving waarin Dien Hoetink geboren werd, opgroeide en haar eerste schreden op de arbeidsmarkt zette. Uitvoerig staat hij stil bij het Indische milieu van haar ouders, waarbij hij regelmatig zijpaadjes inslaat. Ik noem hierbij de studiejaren van Thorbecke in Heidelberg — dezelfde universiteit waar Hoetinks vader in 1888 promoveerde —, Den Haag als pleisterplaats voor oud-Indiëgangers en de verantwoording van vader Hoetink voor zijn werk als arts ten behoeve van de ‘contract-koelies’ van de Deli-Maatschappij. Dat haar oom, de sinoloog B. Hoetink, mede door toedoen van Colijn na 1906 in Nederlands-Indië persona non grata was, gebruikt Van Kamp als opmaat tot de volgende suggestieve opmerking: ‘Zou minister-president Colijn zich de naam Hoetink herinnerd hebben toen hij in 1939 als waarnemend minister van Economische Zaken te maken kreeg met de stukken en met de persoonlijke adviezen van ‘mej. mr. E. W. Hoetink?’’ Het eerste deel van het boek bevat veel familiegeschiedenis waarbij het Van Kamp echter door gebrek aan directe bronnen maar niet lukt een beeld neer te zetten van de persoon Dien Hoetink. Uit de brieven die Diens schoonzus Jopie in 1929 en 1930 naar familie in Nederland schreef komen we te weten welke boeken de familie las en welke films er werden bezocht, maar wat Dien ervan vond blijft duister. ‘U kent haar, ze vertelt niets uit zichzelf, je moet het eruit trekken’, verzucht Jopie in één van haar brieven.

In het tweede deel, dat begint met haar indiensttreding bij het Landbouwcrisisbureau in 1933, staat vooral haar juridische werk op het ministerie van economische zaken respectievelijk landbouw en visserij centraal. Een belangrijk deel van haar werk bestond uit het ontwerpen van crisisregelingen, waarbij zij zwaar tilde aan rechtmatigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De juridische adviezen aan de minister die Van Kamp daarbij als voorbeeld aanhaalt zijn voor een niet-jurist echter weinig verhelderend. Zowel uit het hoofdstuk over de crisisjaren als dat over de eerste vier oorlogsjaren wordt duidelijk dat Dien Hoetink de juridische wegbereidster was van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie binnen de Nederlandse land- en tuinbouw. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de juridische vormgeving, maar blijft de maatschappelijke context goeddeels buiten beeld. Aan de ordeningsdiscussie die met name binnen en tussen de landbouworganisaties werd gevoerd, gaat Van Kamp voorbij.

Het laatste hoofdstuk over de arrestatie van Dien Hoetink en haar dood in Ravensbrück is het meest aangrijpend. Van Kamp toont aan dat de arrestatie niet samenhing met het uitlekken van een protestbrief van Louwes tegen de Duitse exporteisen betreffende levensmiddelen, zoals Trienekens in zijn proefschrift uit 1985 veronderstelde, maar met een brief over de bestrijding van de zwarte handel, een zaak waarin Hoetink bleef vasthouden aan tuchtrechtspraak, terwijl de bezetter hardere maatregelen zoals uitsluiting eiste. Hoetink stond inmiddels bij de Duitsers als lastig te boek. Pogingen van Louwes om haar weer vrij te krijgen, waarin hij gesteund werd door zijn Duitse gesprekspartners, waren door het oorlogsverloop vruchteloos. Ook is Van Kamp erin geslaagd de lotgevallen van Dien Hoetink in Ravensbrück nauwkeurig te reconstrueren. De precieze doodsoorzaak — of zij bezweken is door uitputting of om het leven is gebracht — is echter niet meer vast te stellen.

Van Kamp heeft zich in zijn naspeuringen naar de wetgevende arbeid van Dien Hoetink laten verleiden tot een onbeholpen reconstructie van haar levensgeschiedenis. Gezien de schaarse hoeveelheid directe bronnen had met een biografische schets kunnen worden volstaan. Gezien zijn vraagstelling had hij haar juridische werk beter een plaats kunnen geven in een studie naar de opbouw en het functioneren van de landbouwcrisisinstellingen, respectievelijk de organisatie van de voedselvoorziening in oorlogstijd. Verder maakt Van Kamp regelmatig gebruik van literaire en journalistieke bronnen om een historische context te schetsen. Het risico van deze werkwijze is dat hij zaken als feit presenteert die niet kloppen. Zo citeert hij in zijn (korte) schets van de Nederlandse landbouwpolitiek Frank Westerman, die schrijft dat ook in 1930 de regering-Colijn niet van zins was de markt af te schermen!

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 121, no. 3 (2006), pp. 568-570.

Het boek is te lezen op internet.

Geen tweede boer

Geen tweede boerM. van der Burg, ‘Geen tweede boer’. Gender, landbouwmodernisering en onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Dissertatie Wageningen 2002, AAG Bijdragen XLI; Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis, Wageningen Universiteit, Hilversum: Verloren, 2002, 464 blz., ISBN 90 5808 593 7 (WU), ISBN 90 6550 693 4 (Verloren)).

In haar dissertatie probeert Margreet van der Burg een brug te slaan tussen de productiegerichte agrarische geschiedenis zoals die zich met name binnen de Wageningse school heeft ontwikkeld en de vrouwengeschiedenis. In haar ogen impliceerde de keuze voor een sociaal-economische benadering dat de landbouw voor de boerenstand een bestaansmiddel was en geen bestaanswijze. Over het reilen en zeilen op de boerderij kwamen we weinig te weten. Ook de vrouwengeschiedenis had een manco. Zij richtte zich met name op het leven van vrouwen in een stedelijke omgeving, waardoor in de recente geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging nimmer gerefereerd werd aan boerinnen, hun voorvecht(st)ers, noch aan initiatieven ter behartiging van hun belangen. De beeldvorming over boerinnen was ronduit negatief. In de ogen van tweede golf-feministen waren boerinnen en plattelandsvrouwen wel de meest conservatieve groep die ze zich konden voorstellen.

Om dit beeld te corrigeren concentreert Van der Burg zich op de ontwikkeling van het specifieke onderwijs voor jonge boerinnen en plattelandsvrouwen: het landbouwhuishoudonderwijs.

Het boek begint met twee hoofdstukken waarin respectievelijk de vraagstelling en de theoretische inkadering uit de doeken worden gedaan. Aan de hand van buitenlandse auteurs wordt ons duidelijk gemaakt dat een moderne, geëmancipeerde boerin niet gelijk stond met een agrarische vrouw die bedrijfsarbeid verrichtte. Voor een groot deel van de twintigste eeuw gold het als modern wanneer plattelandsvrouwen zich toelegden op de sociaal-culturele aspecten van de plattelandssamenleving. In de laatste decennia werd hen echter conservatisme verweten omdat zij nalieten te ijveren voor mede-ondernemerschap, een eigen bedrijfstak of een baan buitenshuis. Van der Burg wijst bijvoorbeeld op het werk van de Canadese politicologe L. Calbert die vaststelde dat feminisme te zeer verbonden was aan het politiek bewustzijn en activisme van stedelijke, goed opgeleide vrouwen om het te kunnen toepassen op agrarische vrouwen. Voor het omschrijven van het genderbewustzijn van deze groep introduceerde zij het begrip ‘agrarisch feminisme’.

In hoofdstuk 3 komt Van der Burg toe aan het eigenlijke onderwerp van haar studie. Ze begint met een uitvoerige beschouwing over A. M. M. Storm-van der Chijs, de eerste en lange tijd enige vrouw die in de gelegenheid werd gesteld het woord te voeren op de jaarlijkse Landhuishoudkundige congressen. Van der Chijs — volgens Van der Burg ‘algemeen erkend als ‘wegbereidster’ of ‘baanbreekster’ van de eerste feministische golf in Nederland’, pleitte op deze congressen meermalen voor arbeid en scholing voor vrouwen, op terreinen ‘die harer waardig zijn.’ Haar pleidooien werden instemmend toegejuicht en beaamd, maar leidden niet tot actie. Haar optreden is voor Van der Burg aanleiding om uitgebreid stil te staan bij de vrouwelijke aanwezigheid tijdens de congressen. Wat de toegevoegde waarde hiervan is — met name de wijze waarop de dames werden verwelkomd — wordt niet duidelijk. Veel belangrijker voor de ontwikkeling van het vakonderwijs voor boerinnen was het optreden van J. P. Amersfoordt, die omstreeks 1880 initiatieven nam om het zuivelonderwijs voor vrouwen van de grond te tillen. Ook hij moest constateren dat de tijd nog niet rijp was.

Via de kortstondige ontwikkeling van het zuivelonderwijs in de jaren 1889-1896 (hoofdstuk 4) zijn we in hoofdstuk 5 aanbeland bij de ontwikkeling van het landbouwhuishoudonderwijs na 1900. Onder invloed van buitenlandse ontwikkelingen kwamen landbouwvoormannen tot de conclusie dat de modernisering van het landbouwbedrijf niet compleet was zonder aandacht voor het huishouden en het economische aandeel van vrouwen. Dit resulteerde in de start van experimentele landbouwhuishoudcursussen en in de oprichting van boerinnenkostscholen in Zuid-Nederland. De cursussen kenden een grote variatie in aantal uren, duur en vakkeninhoud. Niet alleen boerendochters, maar ook volwassen vrouwen bezochten de cursussen.

Een keerpunt vormde de Nijverheidsonderwijswet van 1919 (of 1921, want de wet uit 1919 werd in 1921 van kracht) waarmee het beheer van het landbouwhuishoudonderwijs werd overgeheveld van het ministerie van landbouw naar dat van onderwijs. De protesten vanuit de landbouwwereld konden niet verhullen dat de verschillen met het stedelijk huishoudonderwijs gering waren. Als reactie hierop ijverden landbouwhuishoudleraressen met succes voor de eigen identiteit. Er kwam een eigen onderwijsakte en een eigen inspectrice. Tegelijkertijd ging de discussie over het agrarisch karakter van het landbouwhuishoudonderwijs door. Na de Tweede Wereldoorlog werd de stormachtige groei tegelijk ook het naderende einde van het landbouwhuishoudonderwijs. Het aandeel boerenleerlingen liep terug en voor veel boerendochters was een toekomst in de landbouw niet meer vanzelfsprekend. De Mammoetwet van 1968 markeerde het definitieve einde van het boerinnenonderwijs.

Ondertussen waren landbouwhuishoudleraressen ook activiteiten gaan ontplooien buiten de scholen. Van der Burg besteedt onder meer aandacht aan hun betrokkenheid bij de oprichting van dorpshuizen, aan de oprichting van boerinnenorganisaties, de huishoudelijke voorlichting en het maatschappelijk werk ten plattelande. Helaas blijft dit verhaal steken in de jaren veertig en wordt de huishoudelijke voorlichting in streekverbeteringsgebieden (jaren vijftig en zestig) niet meegenomen. Wel komt het werk van landbouwhuishoudleraressen in ontwikkelingslanden aan bod. Waarom het woord ‘ontwikkelingslanden’ in de inleiding van hoofdstuk 7 voorzien wordt van de toevoeging ‘zogenaamde’ wordt niet duidelijk. Wordt hier gepoogd politiek correct te zijn?

Het slothoofdstuk van het boek begint met de constatering dat een geslachtsloze agrarische en plattelandsgeschiedenis voortaan als een dwaling van het verleden moet worden beschouwd. Het is de vraag of dit is vol te houden. Immers ook Van der Burg stelt vast dat het bedrijf voor alles ging en dat de belangen van de leden van het boerengezin ondergeschikt waren aan de bedrijfsbelangen. De verdienste van het boek is dat de landbouwmodernisering eens niet is beschreven van de productiekant maar dat de auteur oog heeft voor de onderlinge verhoudingen binnen het boerengezin. Haar boek eindigt met enkele aanzetten voor verder onderzoek, waaraan er ongetwijfeld nog verschillende kunnen worden toegevoegd.

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 119, no. 3 (2004), pp. 435-437.