Home » Lezingen
Categorie archieven: Lezingen
Gobernar es poblar
State propaganda and state planning of migration from the Netherlands to Argentina and Brazil, 1822-1992
International migration is the result of a decision of people to leave their country of origin and to settle elsewhere. The motives to do this can be different. The decision is not always a free choice, but can be a result of political or religious oppression. In that case migrants are refugees, of which many of them hope to return to their country of origin as soon as the political or religious situation has improved. Another motive is economic. Migrants move to another country in order to build up a new and better live in their country of destination. The decision to migrate out of economic motives is not always voluntary. In many cases people were driven by bitter poverty.

Although most migrants decided themselves to move to other countries, governments of both the countries of departure and arrival can play a role in organizing the migration process. This article focuses on the role of state propaganda and state planning of migration from the Netherlands to Brazil and Argentina. First, we focus on three migration waves in the nineteenth and the early twentieth century when propaganda from the countries of destination played an important role in boosting Dutch migration. The second part of the article focuses on the close cooperation between the Netherlands and Brazil in organizing migration after the Second World War. (meer…)
Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989
In 1949, when still busy winding-up the decolonisation of Indonesia, the Netherlands made a modest start with development cooperation. On 3 October the govemment decided to donate 1.5 million guilders (68o.ooo euro) for aidprogrammes of the United Nations. Over the next 6o years the growth of the Dutch aidbudget would be spectacular. In 1989, the last year we have documented in our official records of the history of Dutch development policy, the budget had grown to 2,5 billion euro. In the twenty years that followed 1989, the budget again doubled to almost 4·9 billion euro.
The making and carrying out of the aid policy was the effort of several govemment departments, subsidized private aid organisations, and specialized companies and institutions. How many people were involved exactly is hard to determine. Ten years ago, the minister for development cooperation Eveline Herfkens wrote in her preface to the jubilee book, Fifty Years of Dutch Development Cooperation that 3.400 civil servants at the Ministry and in the embassies were involved in rnanaging the aid budget.
‘Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989′ in; Marc Dierikx (ed.), Diplomacy and Development. Proceedings of the 10th International Congress of Editors of Diplomatic Documents (Den Haag: ING, 2010), pp. 49-56.
Een hel voor emigranten
De Zeeuwse emigratie naar Zuid-Amerika vóór 1940
In 1998 hield de Nederlands-Amerikaanse emigratiehistoricus Robert P. Swierenga onder de titel ‘A Paradise that never was’ tijdens een internationaal historisch congres een voordracht over de Nederlandse emigratie naar Argentinië in de jaren 1888-1890. Hij concludeerde dat deze emigratiebeweging een individuele beweging was die werd ingegeven door een zoektocht naar werk en handel en werd aangemoedigd door het ontvangende land. Dit in tegenstelling tot de veel grotere emigratiebeweging naar Noord-Amerika die samenhing met familiebanden en de mogelijkheid om land te verwerven en waarbij religieuze overwegingen vaak een rol speelden bij de beslissing om te emigreren. De conclusies van Swierenga zijn ook van toepassing op de emigratie die zich eerder in de jaren 1858-1962 en later tussen 1908 en 1913 heeft voorgedaan en die zicht richtte op Brazilië. De drie emigratiegolven die zich vóór 1940 hebben gericht op Zuid-Amerika, hadden enkele gemeenschappelijke kenmerken.
- – Georganiseerde propaganda vanuit het land van bestemming, al dan niet ondersteund door lokale agenten die emigranten ronselden met de belofte van een gratis overtocht en de belofte van land onder gunstige afbetalingsvoorwaarden;
- – De start van rechtstreekse bootverbindingen naar Zuid-Amerika;
- – Individuele emigratie, zonder familiebanden en kerkelijke leiders;
- – Overgeleverd zijn aan de grillen van lokale grondeigenaren en koloniedirecteuren. Veel misstanden;
- – Slechte voorzieningen ter plaatse (zelf woning moeten bouwen en grond ontginnen).

De emigratiegolf van 1858-1862 was vooral manifest in Zeeland. In totaal 774 landverhuizers uit Schouwen-Duiveland, Zuid-Beveland en West-Zeeuws-Vlaanderen trokken in die jaren naar Brazilië. De emigratie werd aangemoedigd door de in 1855 opgerichte Associação Central de Colonização (ACC), die met behulp van het Antwerpse emigratiekantoor Steinmann & Co. Propaganda maakte op het Zeeuwse platteland. In een wervingsfolder werd gesproken over een vrije overtocht, een stuk ontgonnen grond van bijna 10.000 vierkante meter, een comfortabel huis, een kleine koffieplantage, er was maïs, maniok en bonen geplant, kippen en varkens aanwezig om een veehouderij te beginnen, en alle andere producten die nodig waren voor de eerste oogst, te gebruiken voor de afbetaling van de verstrekte voorschotten. De voorgespiegelde vooruitzichten wakkerden in de Zeeuwse dorpen de ‘Braziliaanse koortsen’ aan. Landarbeiders zonder grond zagen een schitterende mogelijkheid voor zich om boer te worden en eigen grond te verwerven.
Op 20 mei 1858 kwam de eerste groep emigranten uit Schouwen-Duiveland en Zuid-Beveland aan in Rio de Janeiro aan. Zij werden overgebracht naar Pau d’Alto in Espírito Santo. Het aan hen toegewezen land was nog oerwoud en de hen voorgespiegelde comfortabele woningen waren niet meer dan hutjes met palmbladeren als dak. De kolonisten werden bovendien geteisterd door malaria en ander tropische ziekten. Van de 176 personen die gezond in Pau d’Alto waren gearriveerd – waaronder 60 Zeeuwen – was in november 1858 al meer dan de helft gestorven. De meeste Zeeuwse landverhuizers verlieten na enkele jaren de kolonie. In 1866 waren er nog slechts 9 zeeuwen overgebleven. Ook de 73 emigranten die zich in de Colônia Militar do Urucú (nu Teofilo Otini) vestigden, verging het niet veel beter. Onder de emigranten bevonden zich ontslagen arbeiders die gewerkt hadden bij de aanleg van het Kanaal door Zuid-Beveland.
De meeste emigranten (504 in totaal) waren afkomstig uit West-Zeeuws-Vlaanderen en vestigden zich tussen 1859 en 1862 in Santa Leopoldina in Espirírito Santo in nederzettingen met de namen Holanda en Holandinha. In verslagen van de provincie Zeeland stonden zij zonder uitzondering te boek als armlastig of minvermogend. De meesten van hen waren landarbeider. Onder hen bevonden zich mogelijk ook mensen die eerder veroordeeld waren wegens bedelen, criminaliteit en banditisme.
Ook de Zeeuws-Vlaamse emigranten kwamen in kommervolle omstandigheden terecht. De Zwitserse diplomaat Johann Jakob von Tschudi omschreef hun situatie in 1860 als armzalig. Na 1862 kwamen er in Holanda geen Zeeuwse families meer bij en begon een lange periode van isolement. De mooie beloften en prachtige contracten bleken leugens en bedrog te zijn. De grond was slecht, zat vol stenen en moest worden afbetaald. Verder waren er geen voorzieningen, zoals een kerk, een school, een dokter en een winkel voorhanden. Verschillende families trokken weg. De achterblijvers waren op elkaar aangewezen en wisten door dit isolement en de saamhorigheid hun Zeeuwse identiteit te handhaven. In de jaren twintig van de vorige eeuw werd de omvang van de Zeeuwse gemeenschap nog geschat op honderd. In die jaren was er nog contact via de Nederlandse zending, maar die ging daarna verloren om pas in de jaren zeventig weer te worden opgenomen.
Overigens zijn de Zeeuwen niet de enige Nederlanders die tussen 1858 en 1862 naar Brazilië zijn vertrokken. Blijkens een door Swierenga opgemaakte lijst van emigranten die tussen 1835 en 1880 naar Zuid-Amerika zijn vertrokken, emigreerden in dezelfde tijd 204 personen uit Gelderland en 46 uit Overijssel naar Brazilië. Een groot deel hiervan had de zuidelijke deelstaat Rio Grande do Sul als bestemming. Overigens kwam ook een belangrijk deel van de Zeeuwse emigranten uit Schouwen-Duiveland en Zuid-Beveland daar terecht.

Dertig jaar na het begin van de eerste Zuid-Amerikaanse emigratiegolf deed zich een nieuwe voor. Dit keer was Argentinië het land van bestemming. Ook de Argentijnse regering voerde een actief beleid om in Europa immigranten te werven. Reeds in 1871 opende het land een immigratiebureau in Antwerpen. In 1888 begon de regering met het werven van boeren om de pampa’s te bevolken. ‘Gobernar es poblar’ (regeren is bevolken) was in die jaren in Argentinië een populaire leus. De Argentijnse regering subsidiëerde volledig de overtocht van Europes immigranten tot 60 jaar. Tevens werd goedkoop land in het vooruitzicht gesteld en werden in grote steden speciale immigrantenhotels ingericht.
In Nederland was het tij gunstig voor emigratie. Door de goedkope graanimporten uit de Verenigde Staten werd de Nederlandse akkerbouw zwaar getroffen door een landbouwcrisis. Deze crisis was vooral merkbaar in akkerbouwstreken in Groningen, Friesland en Zeeland. De Argentijnse regering deed er daarom ook alles aan om een deel van de potentiële emigranten, die voor het merendeel naar Noord-Amerika vertrokken, te bewegen om voor haar land te kiezen. De overtocht naar Argentinië werd mogelijk gemaakt door de start in december 1888 van de stoombootverbinding op Buenos Aires van de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart Maatschappij (NASM), voorloper van de Holland-Amerika Lijn (HAL). In totaal emigreerden tussen 1888 en 1890 4470 Nederlanders naar Argentinië, waarvan het merendeel afkomstig was uit Groningen en Friesland. Zuid-Beveland leverde ca. 600 landverhuizers. Het Argentijnse streven om vooral boeren aan te trekken werd echter niet bewaarheid. Circa 40% van de emigranten was geen boer, maar ambachtsman of losse arbeider. De meeste emigranten werden te werk gesteld op het platteland bij grootgrondbezitters. Door de erbarmelijke leef- en werkomstandigheden stierf een derde van de kolonisten door ziekte, honger of armoede.
Kort na de aankomst van de eerste Nederlandse emigranten werd Argentinië getroffen door een zware economische crisis. Landeigenaren moesten noodgedwongen hun kolonisten ontslaan, die op zoek moesten naar nieuwe werkzaamheden. Meer dan 300 wanhopige families uit de landbouwkolonies en de steden klopten aan bij de Nederlandse consul-generaal Leonard van Riet met het verzoek om een retourpassage naar Nederland. Het consulaat hielp alleen weduwes met kleine kinderen. Uiteindelijk is een kwart van de emigranten naar Nederland teruggekeerd. Veel berooide emigranten vestigden in steden als Buenos Aires en Rosario. Alleen in Tres Arroyos kwam een (nog steeds bestaande) Nederlandse gemeenschap tot ontwikkeling. Door de slechte berichten uit Argentinië een het stoppen van de door de Argentijnse staat beschikbaar gestelde gesubsidieerde overtochten, kwam de emigratie al snel tot stilstand. In 1890 staakte de NASM daarop de bootverbinding op Buenos Aires.
In 1908 kwam een nieuwe emigratiegolf richting Zuid-Amerika op gang, die zich dit keer richtte op Brazilië. Een jaar eerder had de Braziliaanse regering besloten een actief beleid te gaan voeren voor het aantrekken van emigranten. Een “Commissie voor de Propaganda en Economische Uitbreiding van Brazilie” werd naar Europa gestuurd om emigranten te werven voor het bevolken van “kolonies”. Eén van de afdelingen van de commissie was gevestigd in Antwerpen en maakte van daaruit propaganda in Nederland. Dat de commissie succes had werd bovendien in de hand gewerkt door het feit dat de Koninkijke Hollandsche Lloyd een jaar eerder vanuit Amsterdam een passagiersverbinding had geopend richting Zuid-Amerika. De combinatie van propaganda met een vrije passage en het vooruitzicht op land tegen aantrekkelijke afbetalingsvoorwaarden en de beschikbaarheid van een directe bootverbinding had direct succes. In 1908 en 1909 vertrokken respectievelijk 1037 en 1036 Nederlandse emigranten naar Brazilië. Het aandeel Zeeuwse emigranten was beperkt; het merendeel van de landverhuizers was afkomstig uit Zuid-Holland. Hieronder bevonden zich veel bootwerkers die waren ontslagen tijdens een staking in 1907 in de Rotterdamse haven. Hoewel zij in de contracten die zij tekenden opgaven landbouwer te zijn, ging dit slechts op voor een kleine minderheid. Volgens een collega-emigrant waren de havenwerkers zelfs in staat ‘gekookte bonen te planten’. Mislukking lag dan ook op de loer.

De emigranten kwamen terecht in kolonies in de zuidelijke deelstaten Paraná en Rio Grande do Sul en in de staat Minas Gerais. De meesten van hen zijn maar korte tijd in de kolonies gebleven. Als snel kwamen er bij de Nederlandse gezant in Rio verzoeken binnen om terug te keren naar Nederland. In totaal zou de Nederlandse regering tussen 1910 en 1913 aan 580 Nederlanders retourpassages verlenen. Opmerkelijk is verder dat met name vanuit de zuidelijke deelstaat Rio Grande do Sul al in 1909 327 emigranten naar Argentinië waren vertrokken. De kolonie die gedurende korte tijd de meeste Nederlanders huisvestte was Gonçalves Junior in Paraná. In deze kolonie, die onder emigranten bekend stond als het vrouwenkerkhof, werd de basis gelegd voor de oudste succesvolle groepsvestiging in Brazilië, Carambeí. In 1911 slaagden enkele emigranten van Gonçalves Junior erin bij de spoorwegmaatschappij grond te verwerven. Nadien zouden emigranten uit Nederland deze groepsvestiging versterken en werd er een begin gemaakt met familieleden en voormalige dorpsgenoten.
Waar zijn de emigranten gebleven? Voor het merendeel van de Zeeuwse emigranten naar Brazilië en Argentinië geldt dat ze niet in staat waren om terug te keren vanwege hun kommervolle leefomstandigheden. Behalve in Espírito Santo in Brazilië zijn er waarschijnlijk ook in Argentinië nog nazaten van Zeeuwse emigranten te vinden. Van hen die naar Europa terugkeerden, is waarschijnlijk een deel na enige tijd opnieuw geëmigreerd en ditmaal naar Noord-Amerika. Illustratief zijn in dit geval de lotgevallen van een niet-Zeeuwse familie, nl. de familie Drenth uit Westerlee in Oost-Groningen. Antko Drenth, zijn vrouw Reina Dijk en hun drie kinderen emigreerden in 1889 naar Argentinië. Zij kwamen aanvankelijk op de pampa’s terecht. Toen ze als gevolg van de crisis in Argentinië werden ontslagen begonnen zij een zwerftocht door Argentinië op zoek naar een nieuw bestaan. Toen die ook niets opleverde, kwamen zij in 1891 in op een koffieplantage in Brazilië terecht. Antko Drenth en twee van hun kinderen zijn daar gestorven. Met financiële hulp van familie en bekenden keerden Reina Dijk met twee kinderen in november 1893 terug naar Nederland. In 1905 en 1906 emigreerden zij naar Michigan in de V.S.
Lezing gehouden op 18 juli 2014 in Middelburg tijdens de Viering 200 jaar Provincie Zeeland: Komen, gaan en terugkeren.
Margin notes, initials, pencils and paper
The making of Dutch foreign policy through writing comments on policy papers.
Ever since the start of the Iraq War in 2003 the decision making process concerning the political support the Dutch government gave to the unilateral British-American intervention, which finally led to the fall of the regime of Saddam Hussein, was contested. Representatives of the opposition in Dutch parliament – members of left wing parties – urged about 14 times for an inquiry on the reason why this support was given. Until january 2009 Dutch government refused to agree with this inquiry. Especially prime minister Jan-Peter Balkenende blocked every proposal in this direction and even went so far that the Labour Party, which was part of his government since 2007, had to accept that an inquiry on the Dutch support to the Iraq war was out of the question.
Crucial for the end of Balkenendes resistance was the leak of a policy paper of the Dutch ministry of Foreign Affairs, which was published on Saturday 17 january 2009 in the Dutch newspaper NRC Handelsblad. Members of several political parties, including the liberals who until then had supported the Iraq policy of former Dutch governments, raised new questions. To avoid a – probably inevitable – public inquiry by the Dutch parliament, prime minister Balkenende decided to install an independent inquiry committee, which published its report in January 2010.
In the policy paper written on 29 april 2003 the legal advisers of the ministry of Foreign Affairs wrote to the minister, Jaap de Hoop Scheffer, that the legal fundaments of the position of the Dutch were inadequate. According to the minister’s advisors the Netherlands even could lose a legal procedure before the International Court of Justice in The Hague. The paper never reached the minister. In a margin note written on the policy paper, secretary-general of the ministry Frank Majoor wrote: ‘Store properly in the archives for posterity, the discussion is now closed for this moment’. The legal adviser replied in his margin note: ‘The audite et alteram partem (listen to the other side) does not apply here apparently’. Not that the legal advisers had warned for the inadequate legal basis of the Iraqi invasion was news, but the fact that the cabinet and the top of the Foreign ministry ignored warnings of their legal advisors was news. The margin note of the secretary-general of the ministry eventually made pressure in favour of an inquiry on the political support of the Iraq war too high to oppose any longer.
Would the decision making process been different if minister De Hoop Scheffer have had the opportunity to read this policy paper? In an interview to the inquiry committee, former secretary-general Majoor stated that is was not necessary to send this policy paper of eight pages to the minister, because the Iraq war was already formally ended and because it was mostly old news. The minister was already aware of the debate on the legal implications of the decisions that had been taken. De Hoop Scheffer answered to the committee that he was fully aware of the vision of his legal advisers.[1]
The margin note of secretary-general Majoor had the intention to give the policy paper a safe resting place, but – because it was leaked – turned out to be explosive. Normally, margin notes throw light on the decision making process within the civil service. You can read comments or instructions of senior officials to the minister. Researchers of diplomatic history or international relations explore the archives of Foreign ministries in order to reconstruct the decision making process. Documents from different stages in this process throw light on the role of individual civil servants and on the personal point of view of the minister. When making a meticulous reconstruction of the genesis of foreign policy it is important to understand which civil servant or minister is hiding behind an initial: who has read the policy paper and who wrote comments in the margins. Analysing these comments requires decoding different qualities (legible as well as illegible) of handwritings, but also detecting the author of the comments.
Although the practice of writing margin notes has been widespread within the civil service inside and outside the Netherlands, the Dutch Ministry of Foreign Affairs developed a sophisticated system of taking down these margin notes, with rules and procedures , including the use of different colored papers, colored pencils and initials. This system was introduced in 1950 together with an important reorganisation of the ministry. The core of the system was the use of abbreviations which denote the diverse sections of the ministry. One character stands for the top of the ministry: ‘M’ means the minister of Foreign Affairs, ‘T’ means the secretary of state, engaged with European affairs, ‘R’ means the secretary of state or minister for Development Cooperation, and ‘S’ is the secretary-general. Directors-general on the ministry as well as advisers use four characters, such as DGES, which means Director-General for European Cooperation. Directories and sections use three character codes, such as DWS, which means Directory of Western Cooperation. Finally, bureaux and units use two characters in combination with the directory code (like DWS/IE, which means Bureau Integration Europe of DWS). As a rule, a civil servant, who writes a policy paper in name of his unit, won’t use his name but his unit code. Crucial to identify the author behind a unit code are the initials written on the document.
Crucial to identify a policy document is also the colour of the paper on which the advice or remarks were written. Ministers and secretaries of state wrote their observations on a blue paper, the secretary-general did use red or pink paper, a director-general brown or orange paper and the heads, deputy heads of the directory and their unit heads green paper. Other civil servants of the ministry did use yellow paper. When you’re doing research in the archives of the ministry, you often find carbon copies of photo copies of policy papers. In such a case only the character codes give an indication of the author and the recipients of the paper.
The administrative instructions which the Dutch ministry of Foreign Affairs used in the 1950’s[2] also contained instructions on the color of the pencils which had to be used to write down the initials and margin notes on the policy papers. The colors used were similar to the colors of the papers, except that civil servants, who had to write on yellow papers, were considered to use black pencils. The system of initialling and commenting policy papers functioned very well in the 1950’s and 1960’s. In the 1970’s ballpoints and markers replaced pencils as writing materials. At the same time, the instructions on the use of colored pencils fell into disuse. The only means of identifying the author of a policy paper or a margin note left were the initials and the handwriting.
In general, civil servants write policy papers directed to their seniors or the political leadership of the department. At the top you can see who has read the paper. If a head of a direction sends a policy paper to the minister, it is customary that his director-general and then the secretary-general will read the paper first. After putting their initial on the paper, they will forward it to a higher level. Once the minister has read the paper, it will descend to the author, together with remarks and instructions written in the margins.
Besides writing comments and instructions in the margins, ministers and civil servants could also use memo sheets to write down their remarks. Since the introduction of the yellow sticky notes of Post-it in 1981, it became common to put these notes on documents and to remove them after use. In many cases these notes stay glued on the documents until the moment that they lose their adhesive character and the relation between the note and the document is broken. At that moment the additional information on the yellow notes looses its context and it becomes difficult to find out on which document the note was related. The Dutch Ministry of Foreign Affairs had its own green sticky notes. They were attached to documents with staples or paperclips.
Until five years ago, I did research on Dutch development policy between 1950 and 1989. At that time, the ministry archives for the period between 1945 and 1990 were still in the cellars of the ministry. We scrutinized files within their original folders. The relation between memo sheets and the documents was clear and we could use the information on these sheets to annotate the published documents. Nowadays, most of these archives are transferred to the National Archives of the Netherlands. They are put in new archive boxes and the documents are deprived of their staples and paperclips. The effect is that the green memo sheets are deprived of their context and have become orphans. If you want to find out which memo sheet was formally related to which document, you have to compare the holes of the removed staple or the place and form of the removed paperclip.
Anyway, memo sheets can contain useful additional information. On this sheet was written: ‘This is a good, constructive story, cooperative in nature. All negotiating partners apparently can unite on this. Bravo!’ Another sheet I’ve found in the archives of Foreign Affairs, contains a negative judgement: ‘I have held this. I find it no strong story, while it is as little as clear what our ambassador should do. Furthermore, I’ve understood that also France does not wish that the five Congo basin countries should have to give preferences. The whole seems “pointless” to me.’ Again, beautiful observations, but without value, because we don’t know the context.
To demonstrate the value of margin notes written on Dutch policy papers, I want to focus on the early years of the European integration. In 1952, the independent Jan Willem Beyen became the new Dutch minister of Foreign Affairs. During his four years mandate as a minister he made an important contribution to the establishment of the European Economic Community (EEC). In December 1952 he presented his Beyen plan to the other five ministers of Foreign Affairs of the European Coal and Steel Community (ECSC). He proposed to establish a customs union without internal tariff barriers. In his view, the proposed European Community not only had to include the ECSC and the European Defence Community which was in preparation, but also economic integration. In his view economic integration was conditional to political integration. Unfortunately, with the French refusal to ratify the EDC-treaty in august 1954, all the integration plans – including the Beyen plan – seemed to be out of sight.
Only after the resignation of the French prime minister Pierre Mendès France in February 1955, the supporters of further European unification, got new hope. The general opinion was that the most realistic way was to extend the supranational powers of the ECSC to the energy and transport sector. Even the president of the High Authority of the ECSC, Jean Monnet, was in favour of extending the ‘vertical’ integration to other economic sectors. Those who believed it was possible to realize ‘horizontal’ economic integration took the line that some form of intergovernmental cooperation was the best, or at least the most realistic goal to be aimed at.[3] Beyen took another line. In his view it would be possible to realise a customs union as a first step towards an economic union. He proposed to take a joint Benelux initiative to realise a common market.
Not only outside the Netherlands but also within the Netherlands Beyen had to overcome scepticism, not only from other ministers in the Dutch government, but also within his own ministry. According to most of his advisors the policy of Beyen was too ambitious. It is clear that he had written his paper to the council of ministers of 24 March 1955 himself without using preliminary drafts of civil servants. The result was that his advisors could only react after the discussion in the council. In a memorandum of 5 April director-general Ernst van der Beugel denounced the new Beyen plan as unrealistic. He stated that a custom union administered by a supranational organ would not be acceptable for the other ECSC-countries, especially France. Van der Beugel feared that the Beyen proposals could be used to create a supranational organisation without any real power. Therefore it would be more realistic to join the supporters of the extension of the powers of the ECSC.
Only the head of Western Cooperation Section of the Foreign Ministry Theo Bot fully supported minister Beyen. In this memorandum of 7 April Bot stated that only in the context of a integrated community of interest the national antagonisms could be eliminated, which could give to Europe a real political and economic basis. The margin notes on this paper demonstrate that his senior official, director-general political affairs Henry Eschauzier disagreed with this view. Bots statement that only the creation of a common market could improve or at least retain the standard of living of the European population was ‘much tocategorically’. Eschauzier also doubted if it was urgent for political and economic reasons to use the favorable climate of the moment to investigate again the goals and means of European integration.
On 12 April Van der Beugel wrote a new memorandum in which he again stated that a Conference of the six ECSC-countries on general economic integration was too premature. He warned for establishing a new supranational authority without consensus on a common program. Why should we risk, when it’s possible to forward the Europe of the six through expanding the activities of the ECSC. Beyen responded in his margin note: ‘What are we actually doing? That we meet too much or too little supranationalistic enthousiasm?’ In his concluding remark he stated: ‘It’s much more than methodic. It’s indeed a fundamental change of view.’ Although Beyen was convinced of the necessity of putting the economic integration back on the agenda, this did not exclude the possibility of expanding the competences of the ECSC.
The margin notes on both policy papers illustrate disagreements concerning the Dutch foreign policy on European integration. The vision of minister Beyen became part of the Benelux initiative, which was a compromise between the sectoral approach of Jean Monnet and the Belgian minister of Foreign Affairs Paul-Henri Spaak and the general economic approach of Beyen. The conference of foreign ministers, held in Messina (Italy), on 1 and 2 june 1955, led to the establishment a committee which had to prepare proposals for relaunching European integration. Spaak became the chairman of this committee.
From the start of the European integration, Dutch policy was to persuade the United Kingdom to take part in the integration process. In 1950 the British had decided not to participate in the negotiations on the Coal and Steel Community because of the proposed supranational character of the ECSC and because of their fear for protectionism under French leadership.[4] After Messina Beyen contacted the British again asking them to participate in new talks on European unity. The British government agreed to send a observer to the Spaak Committee. In july 1955 – the talks within the committee were just started – Beyen proposed to held a conference of the foreign ministers of the six in The Hague on 6 september 1955. Beyen’s intention was that the British should also participate in the conference. In a memorandum of 26 july secretary general of the Dutch Foreign Ministry John Tuyll van Serooskerken wrote to Beyen that Spaak agreed to invite the British but doubted if they would accept an invitation. Spaak assumed that Beyen would inform the Germans, French, Italians and Luxembourgers about inviting the British. In his margin note, written in blue, Beyen wrote: ‘We could now inform the other governments through diplomatic channels. If the others agree, than one should first inform unofficial (via Paul Mason) [the British ambassador in The Hague] whether the British are inclined to participate.’ Tuyll answered in red: ‘I’m inclined to do this in London.’
A week later, the deputy head of the Western Cooperation Section, Johan de Ranitz, informed Beyen on the proceedings of the Spaak Committee and the preparations of the proposed ministers conference. The head of the section Theo Bot reported from Brussels that the Germans wanted to postpone the conference for a week, because of lack of preparation time. Tuyll wrote in the margin that he and the director-general political affairs had the opinion that there was not yet reason to postpone the conference. ‘If the Germans find delay necessary, than the German government has to do a formal proposal’. De Ranitz made two additional remarks with a grey pencil. First that M (minister Beyen) agreed to go ‘on record’ against the British and second, that is was out of the question that the final report [of the Spaak Committee] could be ready on 1 october. ‘Besides, we won’t appreciate this.’ After returning from Brussels Bot wrote above the policy paper: ‘very much urgent’.
In many occasions you can read that a minister or a higher official agrees with the content of a policy paper. You often can find remarks like ‘Acc.’ (akkoord=agreed) of ‘Cfm.’ (conform=accordance) in the margins. Sometimes you can read that the writer of a marginalia disagees with the content. As an example, on this memorandum someone has written: ‘an equally solid as worthless paper’. On another paper throws light on disagreement concerning the Dutch position within the Spaak Committee. Where Bot was concerned about an isolated position of the Netherlands on using safeguard clauses to payments difficulties after the realisation of the common market, Van der Beugel disagreed: ‘Nonsense. Why we may never be on our own?’
In other occasions a margin note throws light on the reception of reports and letters. One of the Dutch negotiators on the EEC-treaty was Hans Linthorst Homan. Homan was a warm advocate of a federal Europe and was affiliated with the European Movement. On behalf of the Ministry of Economic Affairs he was member of the Dutch delegation in the Spaak Committee and leader of the Dutch delegation during the Brussels negotiations in 1956 which have led to the Rome Treaties. His reports often reflected his federalist approach on European integration. This approach was not very popular in The Hague. Often he had to take positions which he himself disagreed. The result was that is influence was little. ‘Everone liked him, but did not listen to him’, as another Dutch negotiator typified him.[5] After reading a report of Homan of 11 October 1955 on the proceedings of the Spaak Committee, Beyen commented: ‘I can’t keep up this morbid twinges of conscience’. Illustrative was also the reception of a report, which Homan had sent to The Hague on 26 july 1955. Van der Beugel typified the content as interesting, but he mentioned that Homan’s report was written late in the night. In addition he wrote that the original report did not contain whiskey spots. Beyen commented: ‘The whiskey bottle was empty at the moment the typing of the report started.’
Most margin notes are too concise to throw a light on the opinions of the author of the notes. This was not the case with prime minister Willem Drees, who we nowadays would typify as ‘eurosceptic’. In the archives of the Dutch Council of Ministers and the Ministry of General Affairs I found several short policy documents of his principal advisor Cees Fock. Drees wrote detailed comments on Fock’s policy papers, like this one. Drees margins throw a bright light on his eurosceptic points of view and are in my opinion indispensable for writing his biography.
Let’s draw some conclusions. Before interpreting margin notes it’s important to understand something of the administrative rules within a ministry. You have to know the unit codes, identify the persons behind these codes and behind their initials. Then it’s important to know what color of paper is on which a minister or civil servant wrote his advise and what color of pencil he used. An important manual for identifying ministers and officials are guides and almanacs. Making a digital list of officials of a ministry could be very useful.
Investigating margin notes can throw new light on foreign policy because they give new insight in the reception of diplomatic documents. Important is to know if a minister agrees or disagrees on issues laid down in these documents. Sometimes, as I have shown, margin notes reflect an internal discussion within the ministry. If this is still the case in the new digitizing government, I don’t know. This will depend on new rules. Recent versions of word processors, like Microsoft Word, have the possibility to track text changes and writing comments in the margins. Crucial is whether these changes and comments will be saved, in particular in the pdf-versions of these documents, which will be placed in digital archives. Within some ministries rules of signing letters (and problably also commenting documents) are still vivid. Recently I saw on TV the transfer from the old minister to the new minister on the ministry of Internal Affairs. At the end of the ceremony outgoing minister Liesbeth Spies gave a red pen to her successor Ronald Plasterk, because the rule on the ministry was that the minister had to to write with a red pen.
Voordracht gehouden op de 9e conferentie van de European Society for Textual Scholarship op vrijdag 23 november 2012 in het Trippenhuis te Amsterdam.
Nederlanders in Brazilië
150 jaar groepsmigratie tussen integratie en identiteit
Over de Nederlandse groepsmigratie is in de afgelopen decennia al veel literatuur verschenen. Zowel historici – waaronder ikzelf -, antropologen, sociologen, landbouwkundigen en geografen hebben dit verschijnsel dat zich nergens anders in die omvang heeft voorgedan, aan een serieuze studie onderworpen. Bovendien hebben ook de emigranten zelf hun geschiedenis te boek gesteld en zijn er ook enkele journalistieke werken over de Nederlandse groepsvestigingen verschenen.
Opvallend is dat er nauwelijks pogingen ondernomen zijn voor een integrale benadering van de Nederlandse groepsmigratie naar Brazilië. Het boek Praktijk en patroon van recente Nederlandse groepsmigraties van Willem van der Mast is een uitzondering, maar dateert alweer van 1963. Ook Kees Wijnen’s rapport De Nederlandse agrarische groepsvestigingen in Brazilië uit 2001 is een integrale studie, maar focust zich vrijwel uitsluitend op landbouwkundige ontwikkelingen. Alle andere studies hebben in de regel één of enkele groepsvestigingen tot studieobject. Inmiddels is de omvangrijke reeks boeken verder verrijkt met nieuwe werken over Carambeí, Gonçalves Junior, Holambra I en Campos de Holambra (Holambra II). Hoewel nieuw onderzoek in Nederland en in Brazilië meer licht zal werpen op de afzonderlijke groepsvestigingen en ongetwijfeld ‘untold stories’ aan het licht zal brengen, is er alle aanleiding om een geïntegreerde geschiedschrijving van de Nederlandse groepsmigratie naar Brazilië te entameren. In het navolgende wil ik daarvoor een korte opzet schetsen aan de hand van reeds verschenen literatuur. Daarna zal ik mijn bijdrage afsluiten met enkele opmerkingen over de integratie van de Nederlandse groepsvestigingen in de Braziliaanse samenleving.
De geschiedenis van de Nederlandse emigratie naar Brazilië sinds de onafhankelijkheid in 1822 omvat drie fasen:
- Groepsmigratie als resultaat van het opereren van Braziliaanse propagandacommissies in Nederland (1858-1940).
- Georganiseerde groepsmigratie als resultaat van nauwe samenwerking tussen Nederlandse en Braziliaanse overheden (1940-1970).
- Spontane vestiging (1970-heden).
1858-1940
De eerste fase begint in 1856 als vanuit de deelstaat Espírito Santo de Associação Central de Colonização (ACC) met behulp van het emigratiekantoor Steinmann & Co uit Antwerpen inschakelde om propaganda te maken voor nieuwe landbouwkolonies. Met beloftes van een vrije overtocht en een stuk grond tegen aantrekkelijke voorwaarden werden tussen 1858 en 1862 Zeeuwse landarbeiders naar Brazilië gelokt. Van enkele vestigingen in Espirito Santo zijn 150 jaar na dato amper sporen van Nederlandse aanwezigheid terug te vinden. De betrokken families zijn óf verder getrokken of volkomen geassimileerd en hoogstens herkenbaar aan verbraziliaanste achternamen. Alleen de kolonie Holanda, waar zich nazaten van emigranten van emigranten uit Zeeuws-Vlaanderen bevinden, heeft de tand des tijds weten te doorstaan. De groep wist amper het niveau van zelfvoorziening te ontstijgen en wist wonderwel zijn Nederlandse identiteit te handhaven. Heden ten dage spreken nog enkele nazaten een Zeeuws-Vlaams dialect. Hun lotgevallen zijn in 2008 opgetekend door Ton Roos en Margje Eshuis onder de titel Op een dag zullen ze ons vinden.
In 1908 kwam een nieuwe propagandacommissie – ditmaal opgezet door de Braziliaanse federale overheid ‑ met vergelijkbare verhalen naar Europa en wist in de periode 1908-1910 ruim tweeduizend Nederlandse emigranten naar Brazilië te lokken. De emigratie werd bovendien gestimuleerd door de geregelde bootdienst die de Hollandsche Lloyd net begonnen was met bestemming Zuid-Amerika. De emigranten vestigden zich in de centrale deelstaat Minas Gerais en de twee zuidelijke deelstaten Rio Grande do Sul en Paraná. De bekendste nederzetting waar Nederlandse emigranten zich vestigden was Gonçalves Junior in de deelstaat Paraná. De berichten over misstanden in de kolonies waren voor de Nederlandse regering aanleiding om ongeveer 1000 emigranten te repatriëren. Voor veel emigranten kwam dit te laat. Zij waren al door ziekten en slechte voeding gestorven en van het opzetten van een eigen landbouwbedrijf kwam meestal niets terecht in een nog onontgonnen en geïsoleerd gebied. Gonçalves Junior kreeg bij de Nederlandse emigranten de dubieuze naam ‘het vrouwenkerkhof’. Over deze emigratiegolf publiceerden Ruth en Willem Kiewiet uit Carambeí in 2011 een rijk geïllustreerd boek.
De stichting van Carambeí vloeide voort uit het mislukken van Gonçalves Junoir. Enkele families, aangevuld met nieuwkomers uit het Zuidhollandsche ’s-Gravendeel en de Haarlemmermeer, begonnen in 1911 een nieuwe vestiging op grond die voor hen beschikbaar was gesteld door de ‘Brasil Railway Company’. Carambeí, door Kees Wijnen gerekend tot de projectvestigingen, was van oorsprong een spontane vestiging, die door zijn homogene karakter – de meeste emigranten waren van gereformeerde komaf en hebben een eigen kerk, eigen scholen en later ook een coöperatie gesticht – na 1945 werd gerekend tot de grote Nederlandse landbouwkolonies.
1940-1970
De tweede fase van de Nederlandse emigratie naar Brazilië begint na 1945 als kerkelijke en maatschappelijke groeperingen in Nederland op zoek gaan naar mogelijkheden voor groepsvestigingen. De katholieken waren de eersten die hierin slaagden met de stichting van Holambra I in 1948 in de deelstaat São Paulo. Gereformeerde boeren uit Noord-Nederland, mede geholpen door de Christelijke Emigratie Centrale en de bestaande kolonie Carambeí volgden in 1951 met de stichting van Castrolanda op circa 35 kilometer afstand van Carambeí. In beide projectvestigingen vormde naast de kerk de door hen opgerichte coöperatie het middelpunt van de gemeenschap. In 1960 werd vanuit Carambeí en Castolanda een vervolgnederzetting opgezet nabij Arapotí, waar zich ook nieuwe emigranten uit Nederland vestigden. Dit gebeurde nog hetzelfde jaar ook vanuit Holambra I, wat leidde tot de stichting van Holambra II.
Eén projectvestiging komt amper meer ter sprake en dat ligt vooral aan het feit dat deze in het begin van de jaren zeventig is opgeheven. In 1949 stichtte een groep vrijgemaakt-gereformeerde boeren in de deelstaat Paraná de groepsvestiging Monte Alegre. De emigranten hadden de grond die zij bewerkten niet in eigendom en moesten toen de papierfirma Klabín de pacht opzegde, de kolonie verlaten. Pogingen om een nieuwe vestigingsplaats te vinden liepen op niets uit, waarna de groep zich gedwongen zag terug te keren naar Nederland. Ook de lotgevallen van deze emigranten vragen om serieus historisch onderzoek.
Ook in deze tweede fase was sprake van spontane vestiging. Deze kwamen voort uit de interne moeilijkheden die Holambra I in de eerste tien jaar heeft moeten doorstaan. Een grote groep vestigde zich tussen 1951 en 1953 in Rio Grande do Sul in de nabijheid van Não Me Toque. Een deel van de emigranten keerde later terug, terwijl anderen een grote materiële welvaart wisten te realiseren. Van grote onderlinge samenhang was geen sprake. Met een coöperatie hadden ze slechte ervaring. In 1953 vestigde zich een kleine groep voormalige katholieke Holambra-boeren zich in Tronco, in de nabijheid van Carambeí en Castrolanda terwijl in 1959 een groep zich in het kustgebied van de zuidelijke deelstaat Santa Catarina vestigde.
1970-heden
Na 1970 begon een nieuwe fase van spontane vestiging. Hier ging het om boeren die verspreid in de nabijheid van een stad bedrijven stichten. Ze kenden in de regel weinig of geen gemeenschappelijke verenigingen of instellingen. Vaak zijn het kinderen van emigranten in de oudere groepsvestigingen die hun vleugels uitslaan, soms aangevuld met nieuwe emigranten. De oudste van dit type vestigingen waren Maracajú in de deelstaat Mato Grosso do Sul en Paracatú in Minas Gerais, beide opgericht in 1972. In 1985 volgden Rio Verde in de deelstaat Goias en Brasolândia in de deelstaat Minas Gerais, en in 1995 Balsas in de noordelijke deelstaat Maranhão. De groep boeren van Nederlandse komaf in Maracajú kent een gemengde komaf. Hierbij waren emigrantenkinderen betrokken uit zowel Não Me Toque, de Paraná-kolonies en de Holambra’s. Paracatú werd opgezet vanuit Não Me Toque. In Rio Verde vestigden zich emigrantenkinderen uit de beide Holambra’s terwijl in bij de vestiging Balsas emigranten uit Carambeí, Castrolanda en Arapotí waren betrokken. De vestiging Brasolândia (Unaí) verdient bijzondere aandacht, omdat het hier gaat om een groep vrijgemaakt-gereformeerden, waaronder familieleden en kennissen van de groep emigranten die eerder gevestigd waren in de opgeheven nederzetting Monte Alegre.
Vergelijking
Door in plaats van geschiedenissen te schrijven van afzonderlijke groepsvestigingen of uit te gaan van de religieuze gezindheid van groepsvestigingen – dus alleen een geschiedenis van de protestantse vestigingen in Paraná of de katholieke Holambra’s in de deelstaat São Paulo, ontbreekt de mogelijkheid om vergelijkingen te maken tussen nederzettingen die in dezelfde periode zijn ontstaan en die desalniettemin een andere ontwikkeling hebben doorgemaakt. Zelf heb ik 25 jaar geleden onderzoek gedaan naar de bewogen ontstaansgeschiedenis van Holambra I. Castrolanda werd in dezelfde tijd gesticht maar is interne scheuringen bespaard gebleven. Ligt dit in de verschillen in aanpak van de selectie van emigranten, de homogeniteit van de groep of speelde de factor religie hierin een doorslaggevende rol? Feit is wel dat in beide groepsvestigingen sprake was van aanvangsmoeilijkheden, waarbij Castrolanda kon steunen op kennis, ervaring en financiële ondersteuning van Carambeí. Ook de ontwikkelingen in Arapotí en Holambra II lenen zich voor een vergelijking.
Integratie en identiteit
De wijze waarop een groepsvestiging was georganiseerd, de sociaal-economische status en ook vooral de kerkelijke denominatie van de emigranten waren in belangrijke mate bepalend voor de integratie in de Braziliaanse samenleving. Het sociaal-economische isolement stelde de nazaten van de Zeeuwse emigranten in Holanda, Espirito Santo in staat hun Nederlandse identiteit na zes generaties in stand te houden. De verbetering van de infrastructuur en de stichting van sociale voorzieningen, zoals onderwijs, zorgt ervoor dat heden ten dage die identiteit onder druk komt te staan en het dus onwaarschijnlijk is dat er over enkele decennia in de binnenlanden van Espirito Santo nog een Zeeuws-Vlaams dialect wordt gesproken.
Voor de latere vestigingen geldt dat de Nederlandse identiteit het sterkst wordt beleefd in de coöperatief georganiseerde landbouwvestigingen en in mindere mate op de verspreide vestigingen, zoals Não Me Toque en de meeste spontane vestigingen van na 1970. De emigranten in deze vestigingen maken deel uit van een grotere gemeenschap van mensen met een uiteenlopende herkomst. In enkele vestigingen is sprake van enkele gemeenschappelijke activiteiten, maar de infrastructuur die de vijf projectvestigingen kennen, ontbreekt.
In de vijf projectvestigingen zijn de emigranten en hun kinderen niet alleen sociaal-cultureel met elkaar verbonden, maar ook zijn zij economisch op elkaar aangewezen. Bovendien wordt het wij-gevoel versterkt door eigen kerken, winkels, sportvoorzieningen, scholen e.d. Tussen de coöperatieve landbouwvestigingen is bovendien een verschil waarneembaar tussen de katholieke Holambra’s en de protestants-christelijke kolonies in Paraná. Heden ten dage beroepen zij nog steeds Nederlandse dominees, terwijl de tijd dat het religieus leven op de Holambra’s bepaald werd door Nederlandse paters en zusters al enkele decennia achter ons ligt. Voor de Holambra’s geldt overigens dat al vanaf de jaren zeventig gemengde huwelijken tussen emigrantenkinderen en Brazilianen gemeengoed zijn geworden; in de protestants-christelijke groepsvestigingen ligt dit gezien het religieuze verschil gevoeliger. Ook de Nederlandse taal weet zich hierdoor beter te handhaven dan op de katholieke Holambra’s.
Voor de meeste Nederlandse groepsvestigingen geldt bovendien dat het sociaal-economisch succes een kloof gecreëerd heeft. De emigranten zijn vaak eigenaar van grote landbouwbedrijven, terwijl de Brazilianen als landarbeider of werknemer bij hen in dienst zijn. Pas met de komst van goedopgeleide Brazilaanse werknemers ontstond er een meer gelijkwaardige positie tussen de Nederlanders en een deel van de Braziliaanse bevolking. Het ligt in de verwachting dat deze kloof langzaam gedicht wordt. Toen ik 25 jaar geleden een jaar op Holambra I verbleef constateerde ik dat de oude generatie nog duidelijk Nederlands was, maar de tweede generatie een mengelmoes was van Nederlandse en Braziliaanse invloeden, een verschijnsel dat we in Nederland ook aantreffen bij de tweede generatie allochtonen.
Terwijl in spontane vestigingen de Nederlandse identiteit langzaamaan minder zichtbaar zal worden, is dit op de vijf projectvestigingen nog niet het geval. Integendeel, uit commerciële overwegingen wordt die identiteit juist opgepoetst. Mede aangespoord door Braziliaanse politici, worden de groepsvestigingen getransformeerd tot toeristische trekpleisters, waarbij ook Brazilianen zich een Nederlandse identiteit aanmeten. Het zou me niets verbazen als zij ook deelnemen aan het klompendansen en allerlei Nederlandse attributen, zoals Delfts blauw, klompen en molentjes verkopen. De Nederlandse identiteit wordt daarmee deel van de culturele diversiteit die de Braziliaanse samenleving kenmerkt.
Kerkelijke ontwikkelingen
Tot slot nog enkele opmerkingen over de Nederlandse protestantse inbreng in Brazilië. Carambeí, Castrolanda en Arapotí stonden aan de wieg van de Braziliaanse zusterkerk van de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Igrejas Evangelica Reformadas do Brasil (IER). Binnen het enorme land is het maar een kleine religieuze entiteit van 2500 lidmaten, die bovendien nauw gelieerd is aan de Nederlandse agrarische groepsvestigingen. Buiten deze vestigingen zijn er inmiddels enkele zendingskerken ontstaan.
De Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) kenden in Brazilië een heel bewogen geschiedenis. De in de jaren zeventig opgeheven nederzetting Monte Alegre nam zowel in de Braziliaanse samenleving als ook binnen de Nederlandse groepsvestigingen een geïsoleerde positie in. Aangezien de vrijmaking in Nederland nog vers in het geheugen lag, was aansluiting van hun kerk bij de IER niet aan de orde. De houding binnen de emigrantengroep tegenover integratie was ronduit negatief. Illustratief is waren de woorden van hun dominee Los: ‘Wie naar Brazilië emigreert, blijve Nederlander!’ De groep beschouwde zich als een op zichzelf staande gemeenschap, wier leden op elkaar waren aangewezen. Omgang met de inheemse bevolking werd niet mogelijk geacht. Net als de andere projectvestigingen heeft ook Monte Alegre eind jaren vijftig pogingen ondernomen om een vervolgnederzetting op te zetten. Begin jaren zeventig werd de kolonie zoals gezegd opgeheven. Van der Mast concludeerde in zijn studie over groepsmigraties dat deze groep emigranten het verkeerde land van vestiging heeft gekozen.
Bij de stichting van de Brasolândia in 1985 hebben de vrijgemaakte geloofsgenoten gekozen voor een meer open nederzetting temidden van de Braziliaanse bevolking. Ook de kerk die zij in 1991 gesticht hebben was minder geïsoleerd. Allereerst heeft men een Braziliaanse predikant aangesteld; bovendien heeft de kerk zich in 2002 aangesloten bij de Igreja Reformada do Brasil, een vrijgemaakt-gereformeerd kerkgenootschap, die het resultaat was van de zendingsactiviteiten van Nederlandse en Canadese zusterkerken in het noorden en en zuiden van Brazilië. Toch vormt ook de IRB met ongeveer 500 lidmaten een kleine geloofsgemeenschap die nog veel zendingswerk zal moeten verrichten om dieper te wortelen in de Braziliaanse samenleving.
Besluit
In het voorgaande heb ik willen aantonen dat integratie in de Braziliaanse samenleving afhankelijk is van drie factoren, namelijk de mate van geslotenheid van een groepsvestiging, de religieuze identiteit van de emigrantengroep en de sociaal-economische positie. Van geslotenheid is momenteel nauwelijks meer sprake, wel kan een combinatie van materiële welvaart en een afwijkende religieuze identiteit remmend werken op het integratieproces. Anderzijds biedt Brazilië voldoende ruimte voor uiteenlopende nationale en religieuze tradities. Het land is immers een toonbeeld van culturele diversiteit. Daarin is uit commerciële en toeristische overwegingen volop ruimte voor het oppoetsen van het Nederlandse karakter van de groepsvestigingen.
Deze bijdrage is een geactualiseerde versie van een lezing gehouden tijdens een studiedag van de Christelijke Emigratie Centrale op 24 april 2009 te Utrecht. Zie voor meer verhalen over de Nederlandse emigratie naar Brazilië holambra.nl
Brug tussen Noord en Zuid
Nederland als gidsland in de internationale ontwikkelingssamenwerking, 1950-1985
Inleiding
Sinds Bas de Gaay Fortman in 1973 de term Nederland gidsland introduceerde[1], heeft het begrip een brede verspreiding gekend. Bovendien is de reikwijdte van het begrip sterk uitgedijd in tijd, ruimte en betekenis. Terwijl De Gaay Fortman het gidslandidee koppelde aan de Nederlandse buitenlandse politiek – en dan met name het veiligheidsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking – heeft het begrip een veel ruimere inhoud gekregen en lijkt de buitenlandse politiek naar de zijlijn te zijn gedrongen. Tekenend is de omschrijving die ik onlangs aantrof op Wikipedia. Hierin werd gidsland omschreven als
“een land dat een voorbeeld is voor andere landen, met name wat overheidsbeleid en waarden en normen in de samenleving.”[2]
In het lemma wordt gerefereerd aan de Nederlandse positie ten aanzien van softdrugs, homohuwelijk, euthanasie en abortus, terreinen waarop Nederland voorop liep en waar een groot deel van de Nederlandse bevolking blijkbaar trots op was. Ook James Kennedy plaatst in zijn inaugurele rede uit 2005 De deugden van een gidsland het gidslandidee vooral binnen morele kaders.[3]
Louter refereren naar een Nederlandse voorbeeldfunctie doet mijns inziens onrecht aan de inhoud die De Gaay Fortman er oorspronkelijk aan toekende. Gidsen impliceert namelijk een actieve, stimulerende rol spelen en niet enkel afwachten tot anderen een voorbeeld gaan volgen. In zijn bijdrage aan de Internationale Spectator, pleitte De Gaay Fortman als politiek leider van de Politieke Partij Radicalen (PPR) voor een radicale omwenteling in zowel de Oost-West- als de Noord-Zuidverhoudingen. Nederland diende bij deze veranderingen voorop te lopen: Nederland moet
“een gidsland zijn, het moet in zijn beleid een weg wijzen die ook de andere lidstaten van EG en NAVO kan voeren naar een mondiaal verantwoord veiligheids- en ontwikkelingsbeleid.”
Ook bij het verlenen van ontwikkelingshulp kon Nederland als gidsland optreden.
“Belangrijk is dat de hulp de ogen niet sluit voor de kern van het ontwikkelingsvraagstuk – de onrechtvaardige structuren van de wereldeconomie – maar juist daarvoor opent.”[4]
Elf jaar na De Gaay Fortman plaatste de Utrechtse historicus J.C. Boogman de gidsland-conceptie als eerste in een historisch perspectief.[5] Boogman greep daarbij terug naar de Republiek in de Zeventiende Eeuw. Hij betoogde dat het door de Hollanders geïnspireerde buitenlandse beleid bovenal gericht was op het bevorderen van rust, vrede en commercie, waarbij tevens een respect voor het volkenrecht werd nagestreefd: de Europese staten dienden zich te houden aan hun internationale verplichtingen.[6] De Groningse historicus Joost Herman ging onlangs nog verder terug in de tijd en wees op de voorbeeldfunctie die de Nederlandse opstand – en dan met name het Placaet van Verlatinghe uit 1581 – vervulde voor latere revolutionaire bewegingen in Europa en Noord-Amerika.[7]
Zowel Boogman als Herman hebben een poging gedaan om het begrip gidsland te voorzien van een adequate definitie. Volgens Boogman wilden aanhangers van de gidsland-conceptie Nederland een gidsrol laten spelen in de strijd voor een betere, rechtvaardiger wereld.
“De gidslanders komen met veel elan op voor de belangen van de Derde Wereld, zij bestrijden onderdrukkende (in het bijzonder rechtse) regimes en vooral de laatste jaren constateren we in hun kring een sterke neiging tot neutralisme, die vaak hand in hand gaat met de overtuiging dat de antagonistische blokken, de NAVO en het Warschau-pact, eigenlijk geliquideerd zouden moeten worden.”[8]
Herman plaatste zijn gidsland-definitie binnen een internationale discussie die in 2006 onder de titel ‘Gidsland: is there a mentor state?’ werd gepubliceerd in het tijdschrift International Journal van het Canadian Institute of International Affairs. Hij omschreef een gidsland als
“a nation that progressively guides other countries locked in pitiful nationalist struggles for power, dominance, and religious zeal to the proper international behaviour consisting of respect for the international legal order, the rights of men, and free trade as the best way of ensuring prosperity for all. The Netherlands as a gidsland saw itself as a role model for other states by teaching them how to behave properly on the international scene, how to become ‘good’ states.”[9]
De gastredacteur van International Journal, John Erik Fossum, voegde hieraan toe dat
“a state that proclaims itself a gidsland takes on special obligations within those areas in wich it proclaims itself to be a mentor. A gidsland, therefore, should be able to lead by example. A gidsland also situates itself within a particular norm-set which it commits itself to comply with.”[10]
Daarbij wordt Nederlandse gidslandidee vergeleken met de typering van Canada als modelstaat en Zweden als morele supermacht.[11]
In lijn met de oorspronkelijke intenties van Bas de Gaay Fortman en die in het International Journal wordt aangehouden en anders dan de invalshoek van James Kennedy wil ik mij hier beperken tot de rol die het gidsland-idee speelde in de naoorlogse Nederlandse buitenlandse politiek. Daarbij kunnen we vaststellen dat Nederland deze voortrekkersrol lang heeft gespeeld op de terreinen van de Europese integratie, vrede en veiligheid, het bevorderen van de mensenrechten en de ontwikkelingssamenwerking. Ik zal mij in mijn betoog vooral beperken tot de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en de actieve rol van Nederland in de Noord-Zuid-dialoog.
Een brugfunctie
De geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking begon in 1949. In zijn inaugurale rede op 20 januari 1949 kondigde de Amerikaanse president als ‘Point Four” een “bold new program” aan,
“for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of underdeveloped areas”.[12]
Met particuliere kapitaalsinvesteringen en technische hulp wilde Truman de onderontwikkelde landen zo snel mogelijk in de vaart der volkeren opstuwen. Als antwoord hierop initeerden de Verenigde Naties een Expanded Program of Technical Assistance, waarvoor Nederland in 1949 een bedrag van 1,5 miljoen gulden beschikbaar stelde.
Voor het formuleren van een hulpverleningsbeleid werd in juli 1949 op initiatief van minister van Landbouw Sicco Mansholt een ambtelijke werkgroep onder leiding Egbert de Vries , raadsadviseur op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, in het leven geroepen. Deze Werkcommissie inzake Technische Hulp aan Laag-ontwikkelde Landen (WITHALL) bracht in januari 1950 rapport uit aan de Ministerraad. Als belangrijkste motieven om deel te nemen aan de hulpprogramma’s van de VN en de Verenigde Staten noemde de commissie: het geven van grotere bekendheid aan de Nederlandse wetenschap en het bedrijfsleven, het openen van mogelijkheden voor de Nederlandse export en bieden van plaatsingsmogelijkheden voor de vele tropendeskundigen die als gevolg van de dekolonisatie van Indonesië een ‘outlet’ moesten zoeken in andere gebieden, zoals in Afrika, Latijns Amerika en Azië. Ook de mogelijkheid om via de hulpprogramma’s van de VN weer betrokken te raken bij de hulpverlening aan Indonesië sprak de werkcommissie aan. Behalve oog voor het Nederlandse eigenbelang schetste WITHALL ook een perspectief voor de nieuwe rol die Nederland in de wereld kon gaan vervullen. “Technical assistance”, aldus de commissie,
“staat in de belangstelling der Ver. Naties. Vooral in minder ontwikkelde landen is het een der onderwerpen van de dag en de hoop voor de toekomst. Het is voor Nederland ook van propagandistische waarde om daarin op internationaal niveau een goede rol te spelen, waartoe het door zijn overzeese ervaringen in staat is. (…) Door reeds nu actief deel te nemen in het kader van de huidige VN-technische hulp, zal Nederland zich bij de uitvoering van het uitvoerige VN-programma van een vooraanstaande positie kunnen verzekeren, waardoor het eveneens zal worden ingeschakeld bij de uitvoering van het ‘Point Four’ programma.”[13]
De ministerraad nam de voorstellen over, waarna de minister D.U. Stikker van Buitenlandse Zaken de nota in aangepaste vorm naar de Tweede Kamer stuurde.[14] Opmerkelijk echter is overigens dat de bewuste passage over de nieuwe rol van Nederland in de wereld hierin niet werd opgenomen.
Het streven om na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië de aandacht te verleggen naar andere tropische gebieden bleek bij de begrotingsbehandeling in 1953. In een nota aan de ministerraad noemde minister van Buitenlandse Zaken Johan Willem Beyen de internationale technische hulpverlening één van de beste mogelijkheden om met de minder-ontwikkelde landen in aanraking te komen en een blijvende relatie op te bouwen.[15] In de ministerraad concludeerde premier Willem Drees dat technische bijstand voor de hele wereld belangrijk was, “doch vooral ook voor Nederland”.
Zag de Nederlandse regering in de ontwikkelingshulp naast louter nationale belangen een mogelijkheid om op het wereldtoneel een nieuwe rol te gaan vervullen, in 1954 kwam de gidslandrol voor het eerst duidelijk naar voren in de door Mansholt voorbereide concept-nota De Nederlandse bijdrage tot de ontwikkeling van achtergebleven gebieden. Voorgesteld werd om gedurende drie jaar ieder jaar 100 miljoen gulden beschikbaar de stellen aan de hulpprogramma’s van de VN. In de eerste versie schreef Mansholt dat een dergelijk initiatief
“van aanzienlijke invloed zou kunnen zijn op de houding der andere Westerse landen. Een voorwaarde daartoe is, dat het initiatief getuigt van een duidelijke en principiële conceptie. Dan zal het effect zodanig kunnen zijn dat een aantal Westerse landen in de morele en politieke noodzaak komen te verkeren dat hun beleid t.a.v. hun bijdragen, opnieuw te bezien en in de door ons gewenste zin om te buigen.”[16]
De ministerraad vond de voorstellen echter te ver gaan. Ook de toonzetting beviel een aantal ministers niet. Zo vroeg minister Louis Beel van Binnenlandse Zaken zich af of Nederland als voormalig koloniale mogendheid wel het initiatief moest nemen om op deze wijze het onderhavige wereldprobleem in de Verenigde Naties aan te binden.[17]
De 100 miljoen gulden die de indieners van de concept-nota vroegen, zou vooral bedoeld zijn voor het opzetten van een Special United Nations Fund for Economic Development (SUNFED). Het voorstel tot de oprichting van dit fonds, dat als aanvulling op de ‘harde’ kredieten van de Wereldbank ‘zachte’ leningen en giften moest verstrekken, was eind 1952 in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties door India gelanceerd en door Nederland bij monde van minister Joseph Luns ondersteund.[18] Bij de realisering van dit fonds zag Luns voor Nederland een belangrijke rol weggelegd als “brug tussen de Westelijke kapitaalbezittende landen en de grote groep der ontwikkelingslanden.” Vol trots schreef hij samen met Beyen aan de ministerraad dat ‘onze delegaties’ erin geslaagd waren van beide zijden het vertrouwen te behouden. Nederland was in staat om matigend op te treden in het milieu der onderontwikkelde landen en te voorkomen dat van die zijde emoties werden omgezet in onredelijke verlangens. Ook was het Nederland gelukt om de Amerikanen af te houden van een breuk “met alle politieke gevolgen van dien.”[19] De strekking van deze brief werd goeddeels opgenomen in de Nota inzake de hulpverlening aan minder ontwikkelde gebieden, die Luns in april 1956 naar de Tweede Kamer zond.[20] Niet opgenomen werd een passage waarin Luns en Beyen zich keerden tegen de Amerikaanse opstelling:
“Wil SUNFED aan de ook door Nederland daaraan gestelde verwachtingen voldoen dan dienen wij (…) ernstig rekening te houden met de inzichten van de minder-ontwikkelde landen en ons niet op dit zo gevoelige punt te vereenzelvigen met de Amerikaanse voorkeur.”[21]
De brugfunctie van Luns bracht SUNFED echter niet dichterbij. In 1957 werd de totstandkoming van het fonds door de Amerikanen definitief geblokkeerd. Aan Nederland had het niet gelegen. Anders dan andere westerse landen was ons land bereid een voortrekkersrol te vervullen, maar stuitte het op de weerstand van de grotere geïndustrialiseerde landen. We zullen dit verderop nog vaker tegenkomen.
In dezelfde periode groeide in Nederland ook de maatschappelijke betrokkenheid bij de ontwikkelingshulp. In haar hoogst persoonlijke toespraak De welvaart der wereld als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid op 18 juni 1955 in de Leidse Pieterskerk noemde koningin Juliana de armoede ’s werelds grootste probleem en riep zij op tot een aanzienlijke vergroting van de hulpverlening.[22] Drie jaar eerder pleitte de hoofdredacteur van Vrij Nederland Johan Winkler zijn artikel ‘En nu wij’ voor het beschikbaar stellen van gelden voor “hulp aan een wereld die om algemene solidariteit roept”[23] Winklers pleidooi voor meer internationale betrokkenheid vond weerklank bij dominee J.B.Th. Hugenholtz, met wie Winkler een ‘Voorlopig Comité’ voor de oprichting van een Nederlands plan voor noodhulp vormde. In dezelfde tijd hield pater Simon Jelsma op het Plein in Den Haag iedere zaterdag zijn ‘pleinpreken’, waarmee hij onder meer de ontwikkelingsproblematiek voor het voetlicht bracht. De volgelingen van Jelsma vormden de ‘Plein-groep’. Beide initiatieven kwamen in 1956 bijeen in de oprichting van de NOVIB, de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand. Voorzitter werd Egbert de Vries, sinds 1945 de wegbereider van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Prins Bernhard trad op als algemeen voorzitter. De NOVIB, waarbij alle maatschappelijke groeperingen zich konden aansluiten, wilde het Nederlandse publiek bewustmaken van de ontwikkelingsproblematiek en organiseerde zelf hulpacties.[24]
Bruggenbouwen met gelijkgezinden
Na het mislukken van de brugfunctie van Luns speelde Nederland bijna tien jaar een weinig opvallende rol in de internationale ontwikkelingssamenwerking. Dit veranderde in 1965 toen de eerste minister belast met ontwikkelingshulp, Theo Bot, in de Verenigde Naties het initiatief nam om te komen tot een ontwikkelingshandvest. Hij schreef hierover in zijn Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen (1966):
“De regering acht het van groot belang dat (…) ter bevordering van een vruchtbare internationale samenwerking met betrekking tot de sociaal-economische ontwikkeling der achtergebleven landen systematisch een aantal richtinggevende gemeenschappelijke uitgangspunten en gedragsregels worden geformuleerd, welke gelijkelijk gelden voor meer en minder ontwikkelde landen. (…) De aldus in een ‘Handvest voor internationale ontwikkelingssamenwerking’ op te nemen grondbeginselen en praktische gedragsregels zouden vervolgens kunnen dienen als concrete leidraad, zowel bij het nastreven van de ontwikkelingssamenwerking als zodanig als bij de beoordeling van de resultaten van die samenwerking.”[25]
Op 19 december 1966 nam de Algemene Vergadering van de VN de door Nederland ingediende ontwikkelingshandvestresolutie 2218 met algemene stemmen aan. Uiteindelijk bleek een handvest een brug te ver en moest worden volstaan met het opstellen van een ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium DD2 (1970-1980). Nederland was actief bij de voorbereiding betrokken door het beschikbaarstellen van financiële bijdragen aan VN-instituten voor ontwikkelingsplanning en het voorzitterschap van de econoom Jan Tinbergen van het Committee for Development Planning, het VN-comité dat belast was met de voorbereiding van de ontwikkelingsstrategie.
In de aanloop naar de afkondiging van de ontwikkelingsstrategie voor DD2 op 24 oktober 1970 heeft Nederland zich actief ingezet bij het overbruggen van de tegenstellingen tussen de ontwikkelingslanden – sinds de eerste Wereldhandelsconferentie (UNCTAD I) van 1964 verenigd in de Groep van 77 of G77 – en de westerse landen verenigd in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In een position paper ten behoeve van DD2 uit 1968 riep Bot’s opvolger Berend Udink op voor “a new approach to the problems of underdevelopment in the world”, waarbij het systeem van confrontatie tussen beide blokken moest worden doorbroken.[26] Udink ging hiertoe op zoek naar samenwerking met landen die evenals Nederland een positief beleid voorstonden en bereid waren de blokvorming te doorbreken. Daartoe legde hij in 1968 contacten met Joegoslavië dat in die tijd gold als een Europese voorpost van de Groep van 77 en met Zweden.[27]
In juni 1969 ondernam Udink een nieuwe poging om samen met ‘gelijkgezinde landen’ een brug te slaan tussen de machtsblokken. Daartoe benaderde hij de Nederlandse ambassadeurs in West-Duitsland, Canada, Frankrijk, Zweden, India, Tunesië, Chili, Indonesië , Colombia en Joegoslavië met het verzoek om overleg te voeren met de autoriteiten in deze landen om na te gaan of zij mogelijkheden zagen om samen met andere in aanmerking komende landen een ‘brugfunctie’ te vervullen.[28] Volgens Udink gaf de situatie waarin de internationale ontwikkelingssamenwerking verkeerde de regering reden tot bezorgdheid. Er was niet alleen sprake van stagnatie in de hulpverlening, maar ook toenemende van politieke spanning en verwijdering tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Het zou, aldus Udink, van doorslaggevend belang kunnen zijn indien een aantal landen uit elk der groepen zich van de stringente groepvorming distantieerde en nader tot elkaar kwam “om nieuwe concepties van ontwikkelingssamenwerking” uit te werken en uit te dragen. Een dergelijke ‘bruggroep’ van landen zou een katalyserende “en hopelijk sturende rol kunnen spelen bij de formulering van de ontwikkelingsstrategie.”[29]
Uit dit initiatief kwam het eerste ‘gelijkgezindenoverleg’ voort dat in 1970 functioneerde bij de onderhandelingen binnen de VN over de ontwikkelingsstrategie voor DD2. Dit overleg bestond uit Canada, Frankrijk, India, Joegoslavië, Nederland, Tunesië en Zweden. Binnen dit gelijkgezindenberaad werden compromissen geformuleerd voor die onderdelen van de strategie waartegen de Groep van 77 danwel de westerse landen bezwaar aantekenden. Deze compromissen werden vervolgens weer ingebracht in de eigen kring in een poging om tot overeenstemming te komen. Aldus kon Nederland samen met de andere gelijkgezinden enkele plooien gladstrijken. Zij konden echter niet voorkomen dat verschillende landen een voorbehoud uitspraken op onderdelen van de unaniem op 24 oktober 1970 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen ontwikkelingsstrategie.[30]
Een Nieuwe Internationale Economische Orde
Met het aantreden van Jan Pronk in 1973 als minister voor Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Den Uyl kreeg de Nederlandse voortrekkersrol nieuwe impulsen. Hij zou zich gedurende zijn eerste periode als minister, die duurde tot december 1977, actief inzetten voor de hervorming van het wereldhandelsstelsel en de totstandkoming van een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO), twee belangrijke actiepunten van de ontwikkelingslanden, verenigd in de Groep van 77.
De oliecrisis van het najaar van 1973 en het besluit van de olieproducerende landen, verenigd in de OPEC, om de prijs voor ruwe olie te verdubbelen, legde de economische kwetsbaarheid van de geïndustrialiseerde wereld bloot. De niet-olieproducerende ontwikkelingslanden, die vreesden dat het Westen de verhoging van de olieprijs zouden doorberekenen in de prijzen van eindproducten die zij importeerden, hoopten met het oliewapen van de OPEC-landen structurele hervormingen op economisch en monetair gebied te kunnen afdwingen. In april 1974 werd op initiatief van Algerije in New York de Zesde Speciale Algemene Vergadering van de VN bijeengeroepen, gewijd aan het grondstoffenvraagstuk en de noodsituatie van de door de energiecrisis meest getroffen ontwikkelingslanden. Tijdens de zitting presenteerde de Groep van 77 een verklaring voor het vestigen van een Nieuwe Internationale Economische Orde. Hoewel er bij de geïndustrialiseerde landen grote bezwaren leefden ten aanzien van de verklaring en het daaraan gekoppelde actieprogramma, slaagden de ontwikkelingslanden erin de verklaring en het actieprogramma te laten vaststellen. Beoogd werd een integrale herstructurering van de economische verhoudingen tussen de geïndustrialiseerde landen in het Noorden en de grondstoffenproducerende ontwikkelingslanden in het Zuiden. Hoofdoelstellingen waren: de hervorming van het wereldhandelsstelsel, herstructurering van de industrie, verhoging van de ontwikkelingshulp en meer invloed van de ontwikkelingslanden binnen het IMF en de Wereldbank.
Hoewel veel westerse landen ongelukkig waren met de gang van zaken tijdens de speciale VN-zitting – de Amerikaanse vertegenwoordiger sprak verbitterd: “Een stoomwals is niet het geëigende middel om vitale en complexe problemen op te lossen.”[31] – was Nederland bij monde van Pronk een uitgesproken voorstander van fundamentele veranderingen in de internationale economische verhoudingen. Pronk meende dat er vier voorwaarden nodig waren om tot een NIEO te komen:
– de erkenning van het feit dat de economische machtsverhoudingen waren veranderd;
– de noodzaak van nieuwe beleidslijnen, zoals het vaststellen van wereldwijde criteria ten aanzien van inkomenspolitiek;
– de noodzaak van specifieke actie ten bate van de armste landen; en
– de wenselijkheid van adequate besluitvormingsvoorzieningen op nationaal, regionaal en mondiaal niveau.[32]
Pronk onderkende bovendien dat een confrontatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden alsmede tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden onderling het realiseren van een NIEO in de weg konden staan. Hij greep daarbij terug naar de aloude brugfunctie die ook zijn voorgangers Luns en Udink hebben getracht te vervullen. Als onderdeel daarvan nam hij in het voorjaar van 1975 samen met de Noorse staatssecretaris Thorvald Stoltenberg het initiatief voor een hernieuwd overleg tussen gelijkgezinde landen. Doel was te komen tot een gemeenschappelijke opstelling en zo mogelijk initiatieven te nemen in VN-verband. Uit dit overleg met gelijkgezinde westerse landen zouden ook consultaties met ontwikkelingslanden moeten uitvloeien, eveneens gericht op het nemen van gemeenschappelijke initiatieven.[33] Het initiatief resulteerde in de totstandkoming van het gelijkgezindenoverleg, waarvan de eerste bijeenkomst op 4 april 1975 plaatsvond in Den Haag. Aan dit overleg, dat functioneerde tot 1987[34], nam een wisselend aantal, meestal progressief geregeerde westerse landen deel: permanent Nederland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Canada en Finland, alsmede het Verenigd Koninkrijk (1975 en 1978), België (vanaf 1976), Ierland en Oostenrijk (vanaf 1977), Australië en Frankrijk (vanaf 1981) en Italië (vanaf 1983). Al spoedig bleek echter dat ook vanuit deze groep relatief progressieve landen geen consensus voor initiatieven ten gunste van de NIEO mogelijk was. Van de horzelfunctie die Pronk en Stoltenberg in de beginjaren met het gelijkgezindenoverleg voor ogen stond, was na enkele jaren niets meer over. Al snel lag de kern van het overleg in het periodiek met elkaar van gedachten wisselen over Noord-Zuid-vraagstukken. Nederlandse pogingen om het gelijkgezindenoverleg te institutionaliseren of nieuwe initiatieven te nemen vonden echter weinig weerklank.
In de aanloop naar de zevende Speciale Algemene Vergadering van de VN die in september 1975 zou worden gewijd aan ontwikkeling en internationale economische samenwerking zette Nederland zich met name in om een herhaling van de polarisatie die de zesde zitting in 1974 had gekenmerkt, te voorkomen. In een boodschap aan de Nederlandse ambassadeur te Washington wees Pronk op het dreigende gevaar dat de voortdurende bereidverklaringen van steeds meer landen om verharding van standpunten te vermijden en hun streven naar samenwerking en zinvolle compromissen niet meer zouden zijn dan verbale intentieverklaringen die niet zouden worden vertaald in concrete beleidsdaden. Pronk:
“Het is één ding te erkennen dat de vraagstukken opgeworpen door de ontwikkelingslanden als serieus moeten worden beschouwd, het is een andere zaak of met name de rijke westerse landen ook bereid zijn de daad bij het woord te voegen en door het brengen van werkelijke offers bij te dragen tot de noodzakelijke herstructurering van de wereldeconomische verhoudingen.”
Nederland wilde actief onderzoeken ten aanzien van welke vraagstukken tussen westelijke landen een identiek of gelijkgericht beleid kon worden bereikt dat voldoende zou beantwoorden aan de legitieme belangen van ontwikkelingslanden. “Noch tot gemeenschappelijkheid tot elke prijs noch tot exclusieve samenwerking zijn wij bereid,” liet hij weten.[35]
Tijdens de Zevende Zitting kon Pronk zijn rol als bruggenbouwer zelf in de praktijk brengen daar hij unaniem tot voorzitter werd gekozen van de ad-hoc groep die belast was met de opstelling van het einddocument. In die rol had hij een belangrijk aandeel in het onderhandelingsresultaat. De ontwikkelingslanden bleken nu bereid water in de wijn te doen om eenstemmigheid te bereiken bij de westerse landen, terwijl de westerse mogendheden, de VS, Japan en de EEG, ditmaal de eisen van de ontwikkelingslanden serieus namen. Pronk prees daarbij met name de positieve rol van de EEG en de steun die hij tijdens het onderhandelingsproces had ondervonden van enkele gelijkgezinde landen. Hoewel de afspraken niet meer waren dan intentieverklaringen beheldsen zij aldus Pronk een ‘commitment to commit’.[36]
Na de twee speciale Algemene Vergaderingen van de VN brak het moment aan om de mooie intentieverklaringen en actieprogramma’s om te zetten in concrete onderhandelingen. De eerste gelegenheid daartoe bood de Conferentie voor Internationale Economische Samenwerking (CIES), waartoe de Franse president Valery Giscard d’Estaing in 1975 het initiatief nam. In een beperkte setting van 27 landen, waaronder de EEG, zou een begin worden gemaakt met de daadwerkelijke onderhandelingen inzake Noord-Zuidvraagstukken. Anders dan bij de voorgaande bijeenkomsten was de speelruimte voor Nederland om een eigen progressief geluid te laten horen beperkt. Men moest nu proberen de EEG te bewegen tot een meer positieve opstelling ten opzichte van de ontwikkelingslanden. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken was men daarom weinig hoopvol gestemd ten aanzien de mogelijkheden om een Nederlands geluid te laten horen. Voorwaarde hiervoor was, aldus een intern memorandum. “dat Nederland aanwezig is en tevens recht van spreken heeft.” Geconstateerd werd dat dit zelfstandige recht van spreken in toenemende mate werd beknot. CIES werd daarom intern afgedaan als een ‘non-event’.[37]
Pronk daarentegen had hooggespannen verwachtingen. Volgens hem was CIES de belangrijkste economische conferentie op mondiaal niveau sinds Bretton Woods. Hij pleitte voor een politieke discussie over de Nederlandse inbreng binnen de EEG, die zou moeten uitmonden in een algemene concept-instructie. De Nederlandse delegatie diende volgens Pronk de mogelijkheid te hebben om, indien het EEG-meerderheidsstandpunt tendeerde in een voor Nederland en de deelnemende ontwikkelingslanden onaanvaardbare richting, een communautaire standpuntbepaling te blokkeren.[38] Hoewel premier Den Uyl niet overtuigd was van de noodzaak van een afzonderlijke instructie, werd deze toch opgesteld. Hiering werd vastgelegd dat Nederland binnen de EEG met kracht ernaar zou streven zijn ontwikkelingsbeleid gericht op het tot stand brengen van een Nieuwe Internationale Economische Orde tot gelding te brengen. Het gemeenschappelijk optreden van de EEG in CIES betekende niet dat het eigen beleid zou worden opgegeven.[39]
De praktijk bleek echter anders te zijn dan wat Pronk zich kort na de start van CIES had voorgesteld. Aangezien Nederland niet zelfstandig in Parijs aan tafel zat moest het zich conformeren aan de binnen EEG-verband overeengekomen standpunten. Had Nederland zich tijdens de twee bijzondere zittingen van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties hier nog aan kunnen onttrekken, na CIES werd ten aanzien van onderwerpen die in de VN aan de orde waren het bereiken van een gemeenschappelijk EEG-standpunt eerder regel dan uitzondering. Ook Pronk moest nu erkennen dat ten aanzien structurele ontwikkelingsvraagstukken een EEG-besluit meer waarde had dan een geïsoleerd, maar wel progressiever Nederlands standpunt.[40] Bovendien was er voor Pronk geen plek aan de onderhandelingstafel in Parijs. Nederland werd daar vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Europese Zaken, Laurens-Jan Brinkhorst.[41] Ook werden Pronks hooggespannen verwachtingen niet bewaarheid. CIES eindigde in juni 1977 zonder dat er overeenstemming kon worden bereikt over structurele ontwikkelingsvraagstukken. Voor Nederland stond voorop dat de Noord-Zuid-dialoog moest worden voortgezet. Daarom was het, aldus Nederland, van groot belang dat de westerse landen, verenigd in de OESO, zich duidelijk zouden uitspreken over hun politieke wil om het gesprek met de Derde Wereld in alle daarvoor in aanmerking komende fora zou voortzetten, “met in achtneming van de positieve elementen uit de resultaten van de CIES.”[42]
Een nieuwe ronde.
Nederland zocht in het najaar naar mogelijkheden voor een institutionele follow-up van CIES. Daartoe voerde de Nederlandse permanente vertegenwoordiger bij de VN in New York, Johan Kaufmann met vertegenwoordigers van zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden. Naar aanleiding hiervan stelde hij een discussiestuk op waarin hij moest laveren tussen het standpunt van de VS dat de Algemene Vergadering van de VN geen onderhandelingsorgaan was en de visie van de Groep van 77 die dit standpunt betwistte. Kern van het stuk, dat geclassificeerd werd als ‘non-paper’ was dat de Noord-Zuid-onderhandelingen moesten worden voortgezet binnen en buiten het VN-systeem. Gesuggereerd werd daartoe binnen VN-verband een ad hoc comité in het leven te roepen.[43] Dit denkbeeld werd door de ontwikkelingslanden overgenomen, waarna in eind 1977 het ‘Committee of the Whole’ in het leven werd geroepen. Nederland had overigens verwachtte hiervan overigens weinig. Men vreesde dat nu gebleken was dat de westerse landen niet bereid waren commiteringen aan te gaan voor nieuwe onderhandelingen CIES meer een eindpunt dreigde te worden dan een beginpunt.[44]
Het Nederlandse enthousiasme keerde pas in 1979 weer terug toen de ontwikkelingslanden voorstellen deden voor het starten van een ‘New Round of Global Negotiations’. Deze onderhandelingen, die moesten plaatsvinden in VN-verband, zouden moeten gaan over energie en andere grondstoffen, handel, ontwikkelingssamenwerking en monetaire en financiële zaken. Tegelijkertijd lanceerde de Mexicaanse president Lopez Portillo een plan voor onderhandelingen over samenwerking op het gebied van energie. Het Westen reageerde positief op het voorstel vanwege de mogelijkheid om met de olieproducerende landen afspraken te maken over de energievoorziening op lange termijn tegen aanvaardbare prijzen. Wel stond voor het Westen voorop dat de positie van bestaande onderhandelingsfora onaangetast moest blijven. Anders dan zijn voorganger Pronk, koos zijn opvolger Jan de Koning voor een pragmatische koers. Hartstochtelijke steunbetuigingen aan de NIEO bleven achterwege en benadrukt werd dat de Westerse economiën en de wereldeconomie belang hadden bij de economische groei van de Derde Wereld.[45] Van een zelfstandig optreden van Nederland zou echter geen sprake zijn. De Koning benadrukte dat een communautaire stellingname in EG-verband te verkiezen was boven nationaal optreden, “indien een communautaire houding per saldo meer uitzicht biedt op positieve resultaten voor ontwikkelingslanden.”[46]
De verwachtingen die in 1979 gewekt waren, werden echter niet bewaarheid. De 11e Speciale Algemene Vergadering van de VN in 1980 over de Nieuwe Internationale Economische Orde, die het startsein had moeten geven voor de nieuwe onderhandelingsronde, werd een mislukking. De belangrijkste struikelblokken waren de weigering van de OPEC-landen om te praten over de prijs en aanvoer van olie en de weigering van het Westen om buiten het IMF en de Wereldbank te onderhandelen over belangrijke financieel-monetaire onderwerpen. Een andere hinderpaal was de veranderende opstelling van de Verenigde Staten, die weinig meer voelde voor een structurele hervorming van de wereldeconomie en openlijk afstand namen van de NIEO-conceptie.[47] Hoewel ook de Nederlandse regering twijfelde aan de mogelijkheid dat de NRGN tot concrete resultaten zou kunnen leiden, bleef zijhet streven naar een hernieuwde Noord-Zuid-dialoog steunen.[48] Begin 1982 werd de conclusie getrokken dat het weinig zinvol was om op dezelfde weg door te gaan, nu belangrijke landen zoals de VS er anders over dachten. In elk geval was het ongewenst om de NRGN als doel op zich te beschouwen. Hoewel werd vastgehouden aan het NRGN-concept, koos Nederland nu als ‘second best’-oplossing voor onderhandelingen op deelterreinen in gespecialiseerde organen, gecombineerd met een periodieke globale evaluatie in het kader van de Algemene Vergadering of de Economische en Sociale Raad van de VN.[49]
Illustratief voor de onmacht van Nederland om mondiaal niveau nog een voortrekkersrol te spelen op is wel de afwezigheid tijdens de Noord-Zuid-topconferentie die in oktober 1981 op initiatief van Mexico en Oostenrijk in Cancun werd gehouden en waar Nederland niet voor was uitgenodigd. Pogingen om als EG-voorzitter alsnog te kunnen deelnemen liepen eveneens op niets uit. In een interne evaluatie voorafgaand aan Cancun werd onder meer verwezen naar de verminderde profilering van Nederland, alsmede op de mogelijkheid dat een Nederlands pleidooi voor deelname wellicht tot irritatie aanleiding kon hebben gegeven. De belangrijkste reden was echter dat Nederland gezien werd als lid van de EEG, dat met drie landen (West-Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) voldoende vertegenwoordigd was. Italië was immers ook niet uitgenodigd.[50]
Begin 1985 trok Nederland definitief de conclusie dat niet langer zin had om te ijveren voor een New Round of Global Negotiations. Afgezien van de Amerikaanse afkeer van het door Nederland geïnspireerde plandenken, waarvan de ontwikkelingsstrategie uit 1970 een belangrijk product was,[51] speelde mee dat de ‘grand design’ aanpak van de 70-er jaren te weinig rekening hield met de differentiatie zowel binnen de groep ontwikkelde landen als binnen de Groep van 77. Noord en zuid waren niet langer twee grootheden met tegengestelde belangen.[52] Eén van de adviseurs van minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek, constateerde dat hiermee wat Nederland betreft in feite afstand werd genomen van de voortrekkers- c.q. gidslandfunctie uit de jaren zestig. Wat betreft het structurele beleid werden de Nederlandse marges steeds meer begrensd door de exclusieve bevoegdheden van de EG.[53]
Dat Nederland geen gidsland meer was kwam ook duidelijk naar voren in het rapport van de Raad van Kerken, Over de armoede in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid uit 1985. Volgens de kerken ontbrak het aan een coherente en goed-gefundeerde visie op het ontwikkelingsvraagstuk. Het bestaande economische en politieke krachtenveld werd door de regering als een gegeven beschouwd. In een ambtelijk commentaar werd erop gewezen dat het rapport van de kerken blijk gaf van een zekere nostalgie naar het beleid van de jaren 70: “Nederland moet weer een gidsfunctie krijgen naar een betere wereld.”[54] Erkend moest worden, aldus de dienstdoende ambtenaar, dat de tijden waarin grote veranderingsconcepties opgang konden doen voorbij waren. In plaats daarvan werd nu op minder aanspreekbare en zichtbare wijze gezocht naar oplossingen voor concrete situaties.
Besluit
In het voorgaande heb ik willen nagaan in hoeverre Nederland een sturende rol – of men dit nu een brugfunctie danwel een gidslandfunctie noemt – heeft gespeeld in de internationale ontwikkelingssamenwerking. Ik heb daarbij de bilaterale ontwikkelingssamenwerking, alsmede vele particuliere initiatieven die veranderingen in de Derde Wereld nastreefden, goeddeels buiten beschouwing gelaten. Zeker in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig stond de Derde Wereld sterk in de belangstelling en probeerden diverse landencomité’s op eigen initiatief veranderingen te bewerkstelligen. Deze betrokkenheid bij de Derde Wereld verdient mijns inziens nadere studie. Doel daarbij was vaak het realiseren van politieke hervormingen en/of verbetering van de situatie van de mensenrechten. Zowel Pronk als zijn opvolgers De Koning en Schoo hebben weliswaar pogingen ondernomen om de mensenrechtensituatie toe te passen als criterium voor het toekennen van Nederlandse ontwikkelingshulp – Pronk ten aanzien van Indonesië, De Koning inzake Vietnam en Schoo na de decembermoorden in Suriname – maar dit gebeurde incidenteel en selectief. Wellicht zal Peter Malcontent in zijn bijdrage daar meer over vertellen.
James Kennedy dateerde de ‘gidsland’-periode in de Nederlandse geschiedenis tussen 1960 (toen volgens hem de morele betrokkenheid bij het wereldgebeuren, vooral op het gebied van de ontwikkelingshulp zichtbaar werd), en 1985, toen de machtschappelijke betrokkenheid bij morele kwesties begon af te nemen.[55] Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat deze periodisering wat betreft de ontwikkelingssamenwerking niet klopt. Reeds in de eerste helft van de jaren vijftig was er sprake van maatschappelijke betrokkenheid bij het ontwikkelingsvraagstuk. Bovendien wilde Nederland al in 1950 een actieve rol spelen in de internationale hulpverlening. Net als Pronk in de jaren zeventig wilden Luns en Mansholt in de jaren vijftig een brugfuntie vervullen tussen het geïndustrialiseerde westen en de minder ontwikkelde landen en daarbij het westen aansporen tot een meer tegemoetkomende houding. Met het eindjaar 1985 kan ik wel instemmen.
Het hoogtepunt van de Nederlandse gidslandrol in de internationale ontwikkelingssamenwerking lag tussen 1966 en 1975. In deze periode speelde Nederland binnen de VN een prominente rol bij de vormgeving van doelstellingen inzake de relatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. In het eerstgenoemde jaar nam de Algemene Vergadering de door Nederland ingediende resolutie voor het opstellen van een Ontwikkelingshandvest. Hoewel dit handvest niet werd gerealiseerd, had Nederland een belangrijk aandeel in de opstelling van de Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium. Ook tijdens de zevende Speciale Algemene Vergadering van de VN in 1975 over ontwikkeling speelde Nederland in de persoon van Pronk een prominente rol.
Daarna was het snel gedaan met de Nederlandse hoofdrol op het internationale toneel. Op de eerste plaats was dit te wijten aan de toenemende betekenis van de EEG, waardoor het voor Nederland steeds moeilijker werd een eigen progressief geluid te laten horen. Op de tweede plaats nam de bereidheid van de geïndustrialiseerde landen – en dan met name de VS – om toe te geven aan de eisen van ontwikkelingslanden inzake de hervorming van de internationale economische orde zienderogen af. Nederland kwam met zijn progressieve opstelling steeds meer alleen te staan.
In de literatuur werd de Nederlandse gidslandrol gekoppeld aan de deelname aan het gelijkgezindenoverleg dat functioneerde tussen 1975 en 1987. Deze koppeling ging echter alleen op voor de eerste drie jaren, toen het doel van de bijeenkomsten van gelijkgezinden nog was te komen tot een gemeenschappelijke opstelling en zo mogelijk initiatieven in VN-verband, danwel te overleggen over de wijze waarop meer behoudende geïndustrialiseerde landen konden worden aangespoord tot een meer tegemoetkomdende houding ten opzichte van de ontwikkelingslanden. Van die horzelfunctie was in 1979 echter al niets meer over.[56]
Ook de aard van de Nederlandse gidslandrol veranderde in de loop der tijd. In de jaren vijftig en zestig werd die rol vooral ingegeven door de behoefte een rol te kunnen blijven spelen binnen de internationale machtsverhoudingen. Met name Luns gaf daar gestalte aan. Omdat in de jaren zeventig de mogelijkheden om deze rol te kunnen spelen kleiner werden en Luns van het politieke toneel was verdwenen, kreeg de gidslandrol, en dan met name in de periode-Pronk, een meer ideële invulling. Na Pronk bleven de doelstellingen die Nederland nastreefde weliswaar overeind, maar werd de bevlogenheid minder. Pas in 1985 werden ook de doelstellingen aan de kant gezet.
Voordracht op het symposium ‘Nederland gidsland?’, georganiseerd door de Utrechtse Historische Studentenkring (UHSK) op 9 mei 2007 in het Instituto Cervantes te Utrecht
[1] Bas de Gaay Fortman, ‘De vredespolitiek van de radicalen’, in: Internationale Spectator (22 februari 1973), p. 112.
[2] http://nl.wikipedia.org/wiki/Gidsland. Zie ook: Joost Herman, ‘The Dutch Drive for Humanitarianism. Inner origins and development of the gidsland tradition and its external effects’, in: International Journal. Canadian Institute of Internal Affairs 61(2006), no. 4, p. 865.
[3] James C. Kennedy, De deugden van een gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland (Amsterdam 2005).
[4] De Gaay Fortman, De vredespolitiek van de radicalen’, p. 112.
[5] J.C. Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, in: Ons Erfdeel 27(1984), pp. 161-170.
[6] Ibid, pp. 162-163.
[7] Herman, ‘The Dutch Drive for Humanitarianism’, p. 862.
[8] Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, p. 161.
[9] Herman, ‘The Dutch drive for humanitarianism’, p. 863.
[10] John Erik Fossum, ‘Guest editor’s introduction’, in: International Journal. Canadian Institute of Internal Affairs 61(2006), no. 4, p.785.
[11] Ibidem, p. 783.
[12] Geciteerd in M.L.J. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. 1, p. xxii.
[13] Nota betreffende de bijdrage van Nederland in de plannen voor technische hulp aan laag-ontwikkelde landen (18 januari 1950), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 32, p. 68.
[14] Nota betreffende de Nederlandse bijdrage aan het programma der Verenigde Naties voor technische hulp aan economisch laag-ontwikkelde landen. Handelingen der Staten-Generaal, 1949-1950, Tweede Kamer, Bijlage 1734, no. 4. Voor de tekst van de nota zie ook www.inghist.nl.
[15] Nota-Beyen ‘Nederlandse bijdrage 1954 aan Technical Assistance Fonds der Verenigde Naties’ (7 juli 1953), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 100, p. 271.
[16] Concept-nota ‘De Nederlandse bijdrage tot ontwikkeling van achtergebleven gebieden’ (23 juli 1954), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 110, pp. 299-300 en p. 300, noot f.
[17] Notulen Ministerraad, 30 augustus 1954, agendapunt 7, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 111, p. 301.
[18] J. van Soest, Het begin van de ontwikkelingshulp in de Verenigde Naties en in Nederland (Tilburg 1975), p. 280.
[19] Brief J. Luns en J.W. Beyen aan W. Drees, 29 februari 1956, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 142, p. 377.
[20] Nota inzake de hulpverlening aan minder ontwikkelde gebieden, in: Handelingen der Staten-Generaal, 1955-1956, Tweede Kamer, Bijlag no. 4334, no. 2, p. 8.
[21] Brief J. Luns en J.W. Beyen aan W. Drees, 29 februari 1956, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 142, p. 379.
[22] Zie voor de tekst van de rede: Keesings Historisch Archief (20 tot 26 juni 1955), pp. 11970-11973.
[23] Vrij Nederland, 7 maart 1953.
[24] Dierikx, Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. I, p. xxvi.
[25] Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen
[26] ‘The second Development Decade DD2 (Tentative position)’, 5 juni 1968, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 76, p. 205-206.
[27] Brief Udink aan Nederlandse ambassadeur in Stockholm (Hasselman), 21 oktober 1968, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 107, p. 281.
[28] Telex Udink aan Nederlandse ambassadeurs te Bonn, Ottawa, Parijs, Stockholm, New Delhi, Tunis, Santiago, Jakarta, Bogotá en Belgrado, 27 juni 1969, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 148, p. 376.
[29] Ibidem, pp. 375-376.
[30] G. Ringnalda, ‘Verwachtingen en teleurstellingen. De Nederlandse rol in het VN-ontwikkelingsbeleid, 1960-1980’, in: J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1999 (Den Haag 1989), pp. 204-205.
[31] Ibidem, p. 211.
[32] Dierikx, Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, p. xx.
[33] Codebericht (no. 2624) Pronk aan Nederlandse ambassades te Londen, Oslo, Stockholm en Kopenhagen, 24 februari 1975. BuZa, code 999 (VN), 1975-1984, 999.213, inv.no. 397.
[34] M. Kuitenbrouwer laat het overleg eindigen in 1984 als de Scandinavische landen ondernemen om samen met de frontlijnsstaten in Zuidelijk Afrika een mini-NIEO in te voeren. M. Kuitenbrouwer, ‘Nederland Gidsland. De Ontwikkelingssamenwerking van Nederland en gelijkgezinde landen, 1973-1985’, in: J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1999 (Den Haag 1989), p. 185. In het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken betreffende een bijeenkomst in Dublin op 22 en 23 mei 1986 en Stockholm op 14 en 15 mei 1987.
[35] Codebericht Pronk aan Nederlandse ambassadeur te Washington (Tammenons Bakker), 8 april 1975. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 139, p. 385.
[36] Brief Pronk aan Den Uyl, 5 november 1975. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 168, pp. 473-476.
[37] Memorandum Bark aan Gajentaan, 12 februari 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 175, pp. 497-498.
[38] Notulen Raad voor Europese Zaken, 27 februari 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 177, pp. 500-501.
[39] Concept-instructie voor Nederlandse standpuntbepaling in CIES, 8 maart 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 180, p. 509.
[40] Ringnalda, ‘Verwachtingen en teleurstellingen”, p. 214.
[41] NOOT HELLEMA
[42] Nota ‘OESO Ministerraad van 23 en 24 juni 1977’, 13 juni 1977. BuZa, code 996 (OESO), 1975-1984, 996.21, inv.no. 8.
[43] Codebericht Kaufmann aan Van der Stoel, 22 oktober 1977. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 276, pp. 858-859.
[44] Memorandum Gajentaan aan Ringnalda en Van Gorkom, 20 december 1977. BuZa, code 999 (VN), 1975-1984, 999.214.6, inv.no. 634.
[45] Notitie ‘De Nederlandse positie inzake de voorstellen van de Groep van 77 betreffende een ‘New Round of Global Negotiations’, 22 oktober 1979. DL. V, no. 137.
[46] Ibidem.
[47] Nota ‘Noord-Zuiddialoog’, 9 februari 1982. Dl. V.
[48] Nota ‘New Round of Global Negotiations’, 3 februari 1981. Dl. V, no.??
[49] Nota ‘Noord-Zuiddialoog’, 9 februari 1982. Dl. V.
[50] Notitie ‘Noord-Zuid-dialoog; de Mexico-top en daarna’, 16 september 1981. BuZa, code 999 (VN), 999.214.6, no. 619.
[51] Notitie ‘De Noord-Zuid-dialoog in de VN’, 13 augustus 1984, BuZa, code 6, 610.302, inv.no. 4970.
[52] Nota “De relaties met de Derde Wereld in het kader van de Noord-Zuid dialoog’, 10 januari 1985. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.300, inv.no. 1147.
[53] Memorandum H. Wijnaendts aan H. van den Broek, 4 februari 1984. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.300, inv.no. 1147.
[54] Memorandum M Diepenhorst aan Schoo, 26 november 1985. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.31, inv.no. 1624.
[55] Kennedy, De deugden van een gidsland, pp. 18-19.
[56] Memorandum H. Gajentaan aan G. Ringnalda, 28 juni 1979. Dl. V, no. 121.