Home » Boeken
Categorie archieven: Boeken
Buiten de binnenstad van Almere
Mijn nieuwste publicatie is dit keer geen boek of artikel maar een wandelgids, namelijk Wandelen buiten de binnenstad van Almere. Hoewel wandelen voorop staat wordt hierin ook stilgestaan bij de ontstaansgeschiedenis van Almere.
De gidsen ‘Wandelen buiten de binnenstad van …’ van uitgeverij Gegarandeerd Onregelmatig zijn geschreven om een stad in al zijn facetten te ontdekken. Voor toeristen een prachtige manier om wandelend kennis te maken met een onbekende stad en voor de inwoners vaak een onverwacht plezier over wat zich om de hoek bevindt. Dit noemt men ook wel ‘urban walking’: relaxed lopen langs water, groen, historie en onbekende pareltjes. Tot nu toe maakten de uitgevers twaalf gidsen in de reeks, waarvoor ze zelf ook altijd op pad gaan om de routes te controleren, maar nooit was het volgens Bart van der Mark en Lourens Vellinga, zo bijzonder als in Almere. Toen er van Almere Oostvaarders alleen nog maar het skelet van het station stond, zwierven ze er al rond. ‘We stonden op het lege perron te kijken naar waar de trapleuningen nog gemonteerd moesten worden. De gaatjes zaten al in het beton en aan de horizon gloorde de nieuwe stad.’
Nu, vijfentwintig jaar later is er in Almere veel veranderd. Almere Oostvaarders is een volwaardig station en er zijn inmiddels veel nieuwe wijken gebouwd met niet alleen bijzondere architectuur, kunstwerken, maar ook exotische tempels en vrijplaatsen waar mensen hun eigen woonomgeving vorm kunnen geven. Almere is een volwassen stad geworden die de moeite waard is om te doorkruisen! Dit kan met mijn wandelgids Wandelen buiten de binnenstad van Almere.
Zeer groot meer
Het gebied waar nu Almere is gesitueerd, is volgens archeologen een van de oudst bewoonde gebieden van Nederland. Bij opgravingen zijn bewoningssporen gevonden van circa 6700 vóór Christus. Vermoedelijk leefden de bewoners van het gebied van de jacht of visvangst. In de Romeinse tijd lag midden in het huidige Nederland het Flevomeer. De naam Aelmere werd voor het eerst genoemd in een kroniek van de Engelse missionaris Bonifatius, die in 753 n.Chr. vanuit Utrecht het meer overstak om de Friezen te gaan bekeren. De Germaanse benaming Almere betekent ‘zeer groot meer’. In de middeleeuwen groeide het relatief kleine Flevomeer door afslag van veengronden uit tot een groot watergebied, dat sinds de 14e eeuw wordt aangeduid als Zuiderzee.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden er plannen ontwikkeld om de Zuiderzee af te dammen en delen in te polderen. Op initiatief van de waterstaatkundige en politicus Cornelis Lely (1854-1929) werden de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking in 1918 vastgelegd in de Zuiderzeewet.
Oorspronkelijk zouden de polders worden ingericht als landbouwgebied. De oorspronkelijke plannen voorzagen in de bouw van een polderhoofdstad, later Lelystad genoemd, en regionale verzorgingskernen in elk van de polders – zoals Emmeloord en Dronten – met daaromheen een ring van dorpen waar boeren en landarbeiders met hun gezinnen op de fiets naar toe konden om hun boodschappen te doen. Maar door de groei van het autoverkeer veranderde dit snel. Werd Emmeloord in de jaren vijftig nog omringd door tien dorpen, in Oostelijk Flevoland werden van de geprojecteerde veertien dorpen er slechts twee gerealiseerd.
Zuidweststad
Na Oostelijk Flevoland moest eerst de Markerwaard worden drooggelegd. Hiervoor werd aan het eind van de jaren vijftig hard gewerkt aan de dijken nabij Marken en de Oostvaardersdijk tussen Muiden en het toekomstige Lelystad. Maar toen besloot de regering anders. Om de bevolkingsgroei in Nederland te kunnen opvangen en met name de snel groeiende steden op het ‘oude land’ – met name Amsterdam – te ontlasten werd er ook gekeken naar de IJsselmeerpolders. Dit leidde tot het besluit om niet verder te gaan met aanleg van de Markerwaard maar om in plaats hiervan eerst Zuidelijk Flevoland droog te leggen. Er moesten twee nieuwe steden komen, te weten Lelystad in Oostelijk Flevoland en een stad in de westpunt van Zuidelijk Flevoland. De laatstgenoemde stad had aanvankelijk als werknaam Zuidweststad. Om te voorkomen dat dit de definitieve naam zou worden werd uiteindelijk gekozen voor Almere. De directeur van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) en landdrost, ir. W.M. Otto, stuitte op de naam toen hij in een Shell-boekje over het IJsselmeer las over het Aelmere. Otto legde begin 1971 tijdens een nieuwjaarsreceptie deze naam voor aan minister J.A. Bakker van Verkeer en Waterstaat, die hiermee direct instemde. Kort daarna werd de naam wereldkundig met de publicatie van het RIJP-rapport Verkenningen omtrent de ontwikkelingen van de nieuwe stad Almere in Zuidelijk Flevoland.
Meerkernige stad
Omdat de Rijksdienst begin jaren zeventig zijn handen vol had aan de ontwikkeling van Lelystad, besloot de RIJP-directie in 1971 voor Almere een speciale afdeling in het leven te roepen: het Projectbureau Almere (PBA). Dit bureau werkte de stedenbouwkundige plannen verder uit. Almere moest een meerkernige stad worden om daarmee ‘een te grote massaliteit’ te voorkomen, met een ‘grote diversiteit in woonmilieus (…) vlakbij huis groen- en recreatievoorzieningen’.
In 1975 startte de bouw van Almere. Er werd begonnen met Almere-Haven, dat het karakter kreeg van een havenstadje aan het water. Na Almere-Haven volgde in 1980 Almere-Stad – inclusief het centrum – en in 1984 Almere-Buiten. Daarna volgden Almere-Hout en Almere-Poort. Almere-Pampus, dat moet verrijzen op de westpunt van Zuidelijk Flevoland, moet nog worden gebouwd.
Over Almere doen diverse negatieve kwalificaties de ronde. Volgens sommigen wil je daar niet eens dood gevonden worden. Anderen noemen het de “saaiste lelijkste stad van Nederland”. Volgens Renate Dorrestein, die op uitnodiging van de gemeente Almere een jaar in de stad woonde en daar de roman Weerwater (2015) schreef, kun je het Almere echter niet kwalijk nemen ‘dat alles er nieuw was, net zomin als je kleine kinderen kunt verwijten dat het nog geen volwassenen zijn.’ Natuurlijk heeft elke stad saaie en lelijke plekken, zo ook Almere. Maar de tien rondwandelingen uit deze gids laten zien hoe verrassend een nieuwe stad kan zijn. Onderweg ontdek je dat het er al lang niet meer kaal is. Overal wandel je zo de natuur in en onderweg tref je bijzondere kunstwerken, uitdagende architectuur en alternatieve bouwsels aan. Niet voor niets noemde de Britse krant The Guardian Almere ‘the Dutch city that’s pioneering alternative housing.’
Kortom, ga op ontdekkingsreis door Almere!
Mari Smits, Wandelen buiten de binnenstad van Almere. 128 blz. ISBN 9789076092249, prijs: € 17,95. Tot verschijningsdatum 23 april 2023 is de gids bij de uitgever te bestellen voor de actieprijs € 12,95.
Wie met de meest actuele routebeschrijving of met een gps-track op pad wil kan deze op wandelzoekpagina.nl downloaden. Hierbij een overzicht met links naar de downloads.
1. Havenpad (14,5 km)
2. De Blocq van Kuffelerpad (14,7 km)
3. Muziek- en Literatuurpad (10,3 km)
4. Herdenkingspad (12,8 km)
5. Poort- en Duinpad (11,1 km)
6. Kemphaanpad (15,5 km)
7. Buitenpad (12,0 km)
8. Oostvaarderspad (13,1 km)
9. Weerwaterpad (11,7 km)
10. Oosterwoldpad (13,3 km)
Michel van Hulten en het streven naar een progressieve volkspartij
Michel van Hulten, geboren in Batavia in 1930, was een radicaal van het eerste uur. In 1966 werd hij actief binnen de Amsterdamse KVP, waar hij zich ontpopte als een criticus van de partijleiding. Hij wilde partijvernieuwing realiseren waarbij de ‘poten onder de stoelen der vastgeroeste politici’ moesten worden weggezaagd.[1] Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij medeoprichter was van de PPR.
Toen oud-minister Pieter Bogaers op 1 maart 1968 de oprichting van de partij ‘Radicalen’ aankondigde, werd het secretariaat gevestigd in Van Hultens nieuwe woonplaats Lelystad.[2] De nieuwe partij moest duidelijk maken dat de door veel confessionele kiezers gewenste politiek bij de KVP niet in goede handen was.[3]
Van Hulten was voorstander van een progressieve concentratie met andere linkse partijen. Vanuit welk beginsel men dit doel wilde nastreven deed niet ter zake.[4] Zo pleitte hij rond 1970 voor opheffing van de PPR en de vorming van een ‘werkelijk progressieve partij’.[5] De PPR moest zich niet langer richten op confessionele kiezers, maar diende een ‘waakhond’ te zijn die moest verhinderen dat de beoogde progressieve volkspartij van PvdA, PPR en D66 niet meer werd dan een ‘juist links van het midden staande massaliteit’, die niet van plan was structurele veranderingen na te streven.[6]
In 1970 kandideerde Van Hulten zich voor het partijvoorzitterschap. De PPR-Kerngroep (partijraad) droeg echter Eerste Kamerlid Jacques Tonnaer voor. Van Hulten werd ongeschikt geacht omdat hij meer weerstand zou oproepen ‘dan in politieke conflicten zou verzoenen’.[7] Op 29 april 1971 werd hij dankzij de stemmen van Groningse PvdA-statenleden onverwacht gekozen tot Eerste Kamerlid[8]. Anderhalf jaar later, op 7 december 1972, stapte hij over naar de Tweede Kamer. Over de relatie met de confessionele partijen was Van Hulten ambivalent. In 1972 – in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen – verklaarde hij niet te geloven in een progressief-confessioneel kabinet.[9] Toch werd hij in 1973 staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Den Uyl.
In die functie kwam Van Hulten tot de slotsom dat de PPR ook voor de lasten van regeringsverantwoordelijkheid moest opdraaien. Hij moest niets hebben van de ‘onredelijkheid, drammerigheid en alternatieve vrijgesteldheid’ binnen de partij.[10] In 1976 moest hij het bij de strijd om de opvolging van Bas de Gaay Fortman als partijleider afleggen tegen Ria Beckers. Hoewel de PPR zich vóór de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 had uitgesproken tegen samenwerking met het CDA, wilde Van Hulten dit niet uitsluiten.[11]
Na deze verkiezingen werd Van Hulten weer lid van de Tweede Kamerfractie. Hij voelde zich echter niet thuis bij de oppositionele koers van de partij. Op 6 septembetar 1977 maakte hij bekend de politiek te verlaten. Begin 1978 vertrok hij met zijn gezin naar Mali om in opdracht van Europese ontwikkelingsorganisaties hulpprogramma’s te coördineren.
In 1981 keerde Van Hulten terug naar Nederland. Samen met andere radicalen van het eerste uur was hij ontevreden over de politieke koers van de PPR. Deze zogeheten Godebald-groep wees de – inmiddels groeiende – samenwerking met PSP en CPN van de hand en vond dat de partij zich juist moest richten op kiezers uit het politieke midden. Van Hulten wierp zich (opnieuw) op als kandidaat-partijvoorzitter.[12] Het PPR-congres verwierp het voorstel van de Godebalders. In december 1981 maakten kranten melding van het feit dat Van Hulten zijn partijlidmaatschap had opgezegd.[13] Dit was onjuist. Zijn lidmaatschap was al enkele jaren eerder geëindigd vanwege problemen met het voldoen van de contributie.[14]
Van Hulten bleef lang partijloos, maar was in 1985 wel betrokken bij een initiatief om politiek onderdak te bieden aan hen die niet meer op het CDA wilden stemmen en voor wie een overstap naar PvdA, EVP of PPR te groot was.[15] Deze nieuwe partij, De Alliantie, kwam niet van de grond. In 1994 was hij voor D66 kandidaat voor de Tweede Kamer en in 1997 voorzitter van de programmacommissie. Van 2010 tot 2013 was Van Hulten betrokken bij 50PLUS en in 2014 was hij voor ikkiesvooreerlijk.eu lijsttrekker bij de Europese verkiezingen. Sinds enkele jaren is hij lid van GroenLinks, het resultaat van de samenwerking van de PPR met PSP en CPN die hij destijds niet zag zitten. In zijn ogen belichaamt het huidige GroenLinks veel van het oorspronkelijke gedachtegoed van de PPR.[16]
Dit artikel is verschenen in het boek De Politieke Partij Radikalen 1968-1990. Macht uit het zadel (Amsterdam: Boom, 2022)., p. 30-32.
[1] ‘Dr. Van Hulten: de poten onder de stoelen der vastgeroeste politici moeten worden weggezaagd.’ In: Het Vrije Volk, 15 november 1966.
[2] ‘Bogaers c.s. stichten partij: “Radicalen”’. In: Het Vrije Volk, 2 maart 1968.
[3] Michel van Hulten, ‘Hoe links wordt de K.V.P.?’ In: De Tijd, 26 april 1968.
[4] ‘PAK in Noorden wel succesvol.’ In: Leeuwarder Courant, 22 december 1969.
[5] ‘PPR-leden bereid tot opheffing.’ In: de Volkskrant, 15 juni 1970.
[6] ‘PPR moet nog doorgaan.’ In: de Volkskrant, 30 oktober 1971.
[7] ‘J. Tonnaer, kandidaat voorzitterschap PPR.’ In: Het Parool, 27 april 1970.
[8] ‘Cijfers achter de cijfers – maar nu van de Eerste Kamer’, Nederlands Dagblad, 11 mei 1971. Volgens Van Hulten speelde ook mee dat twee gereformeerde Groningse statenleden wilden voorkomen dat de PvdA een extra zetel in de wacht zou slepen. Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.
[9] ‘PPR-senator ziet niets in rooms-rood.’ In: Tubantia, 27 september 1972.
[10] H.J. van Wijnen, ‘Ontwakend realisme.’ In: Het Parool, 17 juni 1976.
[11] ‘Van Hulten: “PPR zal ten slotte toch wel meedoen…”’. In: Het Vrije Volk, 6 mei 1977.
[12] ‘PPR-leden willen band met PvdA.’ In: de Volkskrant, 19 september 1981; Michel van Hulten, ‘PPR moet op progressieve meerderheid blijven mikken.’ In: de Volkskrant, 29 september 1981 .
[13] ‘Van Hulten keert PPR de rug toe.’ In: de Volkskrant, 18 december 1981.
[14] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.
[15] Michel van Hulten, ‘‘”Nestgeur” kan de doorslag geven.’ In: Trouw, 11 oktober 1985; ‘Nieuwe christelijke linkse partij mikt op ontevreden CDA’ers.’ In: de Volkskrant, 12 november 1985; ‘Alliantie nestelt zich tussenCDA en PvdA.’ In: Trouw, 13 november 1985.
[16] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.
Ambitie en turbulentie
Een geschiedenis van het luchtvaartonderwijs in Nederland
Marc Dierikx, Mari Smits
Uitgave in samenwerking met: MBO College Airport
VERSCHIJNT OP 19 AUGUSTUS 2019. Als u dit boek vóór 19 augustus bestelt, wordt uw bestelling als voorintekening beschouwd en krijgt u het direct na verschijning thuisgestuurd.
Het luchtvaartonderwijs in Nederland is bijna een eeuw oud. Sinds de jaren twintig bestond er een mogelijkheid te worden opgeleid tot piloot. Het was een dure voorziening voor een kleine groep. Een opleiding voor technisch specialisten op de grond bestond aanvankelijk niet. Om hierin te voorzien werd in 1936 in Utrecht het Nederlands Luchtvaart Instituut opgericht. Amper drie jaar later verplaatste de opleiding zich naar Den Haag. Na verschillende naams- en koerswijzigingen werd de school in 1961 omgevormd tot de Anthony Fokker School. In de daarop volgende jaren verbreedde de opleiding in de luchtvaarttechniek zich in de richting van de elektronica.
In de jaren tachtig ontstond een beweging naar grotere organisatorische eenheden in het onderwijs. Deze ontwikkeling leidde tot een fusie met mbo-opleidingen uit de regio Amsterdam. Onder de rook van Schiphol werd een landelijke instelling voor luchtvaartonderwijs gevestigd in Hoofddorp. Hier werd een speciaal toegesneden school uit de grond gestampt, die naast technische ook dienstverlenende luchtvaartopleidingen ging verzorgen. In 1995 ging het nieuwe instituut van start als Nederlands Luchtvaart College. Twee jaar later ging het Nederlands Luchtvaart College deel uitmaken van het ROC van Amsterdam. Sinds 2011 wordt de naam MBO College Airport gevoerd.
Met aandacht voor de ambities van de opeenvolgende bestuurders brengt dit boek de turbulente geschiedenis in beeld van het luchtvaartonderwijs in Nederland. Hierbij is er zowel aandacht voor de plaats van de luchtvaartopleidingen binnen de steeds veranderende structuren van het middelbaar beroepsonderwijs, als voor personen en ontwikkelingen binnen wat nu MBO College Airport is.
€ 24.95 (incl. verzendkosten)
ISBN: 978-90-5345-555-5
druk: augustus 1e druk
22 x 28 cm – 160 blz.
genaaid gebonden
Te bestellen via Uitgeverij Matrijs.
Tradução Português do livro sobre a história de Holambra
Aeroporto de Schiphol, quarta-feira, 13 de fevereiro de 1988. Depois de mais de meio ano de preparação, eu estava prestes a embarcar na primeira grande viagem de avião da minha vida. Já estava acostumado a viajar, mas, ao chegar no aeroporto naquela fatídica quarta-feira, algo muito diferente me esperava. O voo me levaria para o Brasil, onde eu ficaria por ano. Como historiador interessado na emigração holandesa, estava prestes a tornar-me eu mesmo um emigrante. A preparação tinha o caráter de uma emigração. Minha ida ao Brasil foi preparada pelas antigas organizações de emigração holandesas. Isso significava, entre outras coisas, que precisei pedir um visto temporário de emigração, fazer um exame médico e assinar um contrato de trabalho.
Depois de um voo com escala em Marrocos, cheguei na sexta-feira 15 de abril, de manhã cedo, no novo aeroporto de Guarulhos, perto de São Paulo. Após recolher minha bagagem, fui à procura de alguém que me levaria para Holambra. Não foi difícil identificar Henk Klein Gunnewiek entre as pessoas que estavam aguardando. Eu o reconheci da sua publicação mimeografada intitulada “Memórias de um emigrante”. Henk guiou-me através de São Paulo e Campinas até o meu destino final: Holambra. Embora o centro desta vila de emigrantes ainda não tivesse sido enfeitado com vários elementos do estilo holandês, o vilarejo respirava claramente um ambiente holandês. Durante o ano em que vivi entre os emigrantes holandeses – ou melhor, imigrantes – acabei perguntando-me várias vezes se um novo futuro no Brasil seria algo interessante para mim. A resposta foi não; eu não me via como um imigrante e, portanto, preferi construir o meu futuro na Holanda. Apesar de viver um ano no meio de emigrantes, acabei sendo apenas um transeunte. (meer…)
Common fate, common future
A documentary history of monetary and financial cooperation in Europe. 1947-1974
Monetary cooperation, in the sense of different political entities adopting or supporting a single coin or currency to foster trade and economic development, has had a long history in Europe. Its roots reach as far back as Roman times. In post-1945 Europe, ideas and reminiscences of such cooperative endeavours, notably those undertaken in the latter half of the 19th century, struck a chord. Recovering from the gravest conflict in history that had brought unprecedented suffering and devastation, more than a few European thinkers and policy makers regarded such unions as exemplary. The particular circumstances of the late 1940s formed the backdrop to renewed promotion of monetary cooperation in talks between nations that had, until recently, been at war with each other. An attractive prospect of a stable monetary island where badly needed economic reconstruction would profit from the abolition of barriers to trade beckoned on the horizon.
This book does not cover the entire ascent of ideas from the late 1940s to the creation of the euro area in 1999 and the euro’s subsequent introduction as a common currency in 2002, but focuses on the exchanges that took place up to the adoption by the European Council, on 8 and 9 June 1970, of the basic plan for the achievement by stages of an economic and monetary union at the European level. This, after all, was the crucial turning point in the process moving from option to necessity. In December 2010 it found its wording in the stated conviction of the euro as our ‘common fate’, and Europe as our ‘common future’ – to quote the German Chancellor Angela Merkel before the German Parliament, on the eve of one of the summits to discuss the monetary crisis enveloping Europe since 2009. Her statement subsequently became one of the cornerstones of German policy in this respect.
The recent crisis has highlighted the challenges and difficulties of financial and monetary cooperation in the European Union (EU). This publication seeks to contribute to the quality of the debate on this subject by offering a more historical perspective. Its contents will reveal that the basic issue to be resolved – how to organise effective monetary cooperation between ultimately sovereign states – has remained the same over time. To demonstrate this and shed light on various past approaches to overcome this fundamental dilemma, this book offers a selection of primary sources from the period after the end of the Second World War until 1973, when the important decisions to move towards adopting a single European currency had been taken. Together they provide an insight into the political and technical issues surrounding the process towards an economic and monetary union from the early days of European integration. Before moving to the core of the book, the selection of sources, this introduction will provide a short overview of monetary integration in Europe up to the end of the Second World War, as well as information on how the book is structured.
Marc Dierikx (ed.), Mari Smits, Loes van Suijlekom, Frédéric Clavert, Elena Danescu, Marco Gabellini, Common fate, common future. A documentary history of monetary and financial cooperation in Europe, 1947-1974 (Den Haag/Sanem: Huygens ING/CVCE, 20120).
Te bestellen via de webshop van Huygens ING.
List of digital references
Preface.
Note 21. Circular from the Belgian Foreign Ministry on Monetary Convention between Belgium, Luxembourg and the Netherlands , 2 November 1943. [EN] [FR]
Introduction to document 1.
Note 25. Bank of International Settlements, Eighteenth Annual Report, 1st of April 1947-31st of March 1948. [EN]
Document 1. Note to the Netherlands Minister of Finance (Piet Lieftinck) on inter-European monetary cooperation, 27 October 1947. [NL]
Addendum: Proposed initial agreement on multilateral monetary compensation [FR]
Introduction to documents 2 and 3.
Note 33. Telegram from Dean Acheson to the US Embassy in Paris, Washington, 19 October 1949. [EN]
Note 35. Statement by ECA Administrator, Paul Hoffman, at the 75th OEEC Council meeting Paris, 31st October, 1949. [EN]
Note 39. Record of Conversation on Fritalux, Foreign Office UK, 14 December 1949. [EN]
Document 2. Memorandum presented by France (Hervé Alphand) on economic and monetary cooperation in Western Europe, 14 November 1949. [FR]
Note 41. Résolution relative à de nouvelles mesures de coopération adoptée par le Conseil le 2 novembre 1949. [FR]
Document 3. Report of the experts of Belgium, France, Italy, Luxembourg and the Netherlands on the establishment of an economic and monetary association in Western Europe, 9 December 1949. [FR]
Introduction to document 4.
Note 45. British memorandum on the future of intra-European payments, 15 December 1949. [EN]
Document 4. Memorandum presented by Belgium on the European Payments Union, 8 March 1950. [FR]
Introduction to document 5.
Note 51. Telegram Henri Bonnet (French ambassador, Washington) to Affaires Etrangères, 13 September 1949. [FR]
Note 52. Protocol German cabinet meeting, 12 December 1950. [DE]
Note 53. Note Affaires Etrangères to Jean Filippi (Ministère des Finances), 16 May 1950. [FR]
Note 54. Document de travail, établi par la délégation française, 24 June 1950. [FR]
Note 55. Letter Dirk Stikker to Willem Drees, 16 June 1950. [NL]
Note 56. Minutes Council for Economic Affairs (Netherlands Cabinet), 1 July 1950. [NL]
Note 58. Memorandum on Economic Union with Belgium and Luxembourg, 27 December 1951. [NL]
Document 5. Speech by the German Federal Minister for Marshall Plan Affairs (Franz Blücher) on the European Payments Union, 8 August 1952. [EN] [DE]
Introduction to documents 6, 7 and 8.
Document 6. Declaration by the Netherlands Delegation to the Economic Commission of the Conference for the European Political Community (Rome) concerning the relation between the common market and the coordination of monetary politics, 26 September 1953. [FR]
Addendum: Minutes of the third session of the Economic Commission, held Friday 25 September 1953. [FR]
Note 64. Aide mémoire de la Délégation Allemande sur les mesures à prendre pour réaliser le marché commun, 26 September 1953. [FR]
Document 7. Modifications proposed by the Belgian Ministry of Economic Affairs on the articles of the projected statute of the European Political Community regarding economic powers, 30 October 1953. [FR]
Document 8. Interim report of the Economic Commission to the Executive Committee of the Commission for the European Political Community, 22 January 1954. [FR]
Note 67. Conference for the European Political Community, 22 September-9 October 1953, Report to the ministers of Foreign Affairs, 9 October 1953. [NL] [FR]
Introduction to documents 9 and 10.
Note 68. Report of the Heads of Delegation to the Foreign Ministers (Spaak Report), 21 April 1956. [EN] [FR]
Document 9. Attachment to the letter of the Netherlands Ministers of Foreign Affairs (Joseph Luns and Jan Willem Beyen) on the report of the Commission on the Common Market, 31 October 1955. [NL]
Addendum: The Study Conference in Brussels, 14 October 1955. [NL]
Note 69. Memorandum of the Netherlands minister of Foreign Affairs (Jan Willem Beyen) on European integration, 11 december 1952. [NL] [FR] [DE]
Document 10. French memorandum concerning the institution of a monetary committee, 15 October 1956. [FR]
Introduction to documents 11, 12 and 13.
Document 11. Articles 104 to 109 of the Treaty establishing the European Economic Community (Treaty of Rome), 25 March 1957. [NL] [EN] [FR] [DE]
Document 12. Speech by the Chairman of the European Commission (Walter Hallstein) to the constitutive session of the Monetary Committee, 3 June 1958. [FR]
Document 13. First report on the activities of the Monetary Committee of the EEC, 28 February 1959. [FR]
Introduction to document 14.
Document 14. Memorandum of the European Commission on the Action Programme of the Community for the Second Stage, 24 October 1962. [EN] [FR-1] [FR-2]
Introduction to document 15.
Note 80. Internal memorandum E.H. van der Beugel, Netherlands Ministry of Foreign Affairs, 20 June 1956. [NL]
Document 15. Communication of the Netherlands on the Action Programme of the European Commission, 25 April 1963. [NL]
Note 84. Netherlands Parliamentary Proceedings, Second Chamber, 1962-1963, addendum 6900, chapter V, no. 11. [NL]
Introduction to documents 16, 17 and 18.
Note 87. Monetary and financial co-operation in the EEC. Communication from the Commission to the Council submitted on 24 June 1963. [EN] [FR]
Document 16. Report by the Netherlands Ministry of Finance on the proposals of the European Commission to strengthen monetary and financial cooperation within the EEC, 7 August 1963. [NL]
Document 17. Netherlands memorandum on the monetary aspects of the agricultural proposals, 17 February 1964. [NL]
Document 18. Netherlands interdepartmental note on the agricultural accounting unit, 15 June 1967. [NL]
Introduction to documents 19 and 20.
Document 19. Memorandum by the European Commission on the policy to be pursued in the Community to tackle the current economic and monetary problems, 5 December 1968. [FR]
Document 20. Memorandum by the European Commission to the Council on the coordination of economic policies and monetary cooperation within the Community, (Barre Memorandum), 12 February 1969. [EN] [FR] [DE]
Introduction to documents 21, 22 and 23.
Document 21. Note by the Netherlands Ministry of Finance concerning the memorandum of the European Commission on the coordination of economic policies and monetary cooperation in the Community, 25 June 1969. [NL]
Document 22. Final communiqué of the Summit of Heads of State and Governments in The Hague, 2 December 1969. [NL] [EN] [FR] [DE]
Document 23. Position paper by the Netherlands Ministry of Finance on the medium term EEC-support mechanism according to the Barre Plan, 15 January 1970. [NL]
Note 110. Eleventh Report on the Activities of the Monetary Committee, Brussels, 15 May 1969. [EN]
Note 112. Council Decision on co-ordination of the short-term economic policies of the Member States, 17 July 1969. [NL] [EN] [FR] [DE]
Introduction to documents 24 and 25.
Document 24. Report of the 34th meeting of the Ministers of Finance of the European Communities in Paris, 23 and 24 February 1970. [NL]
Note 120. Un plan de solidarité monétaire européenne en trois étapes 1971-1977 (Snoy Plan), 27 January 1970. [FR]
Note 121. Lignes directrices d’un plan par étapes pour la réalisation de l’UEM dans la CEE (Schiller Plan), 12 February 1970. [FR] [DE]
Note 123. L’Europe en route vers l’union monétaire (Luxembourg Plan), 23 february 1970. [FR]
Document 25. Position paper by the Netherlands on the procedure for the development of a plan for an economic and monetary union, 26 February 1970. [NL]
Introduction to document 26.
Note 129. Un plan de solidarité monétaire européenne en trois étapes 1971-1977 (Snoy Plan), 27 January 1970. [FR]
Note 130. Lignes directrices d’un plan par étapes pour la réalisation de l’UEM dans la CEE (Schiller Plan), 12 February 1970. [FR] [DE]
Note 131. L’Europe en route vers l’union monétaire (Luxembourg Plan), 23 february 1970. [FR]
Note 133. Commission Memorandum to the Council in the Preparation of a Plan for the Phased Establishment of an Economic and Monetary Union, 4 March 1970. [NL] [EN] [FR] [DE]
Document 26. Comparative tables concerning the four plans for the achievement by stages of an economic and monetary union, 18 March 1970. [FR] [DE]
Note 137. Council Decision on co-ordination of the short-term economic policies of the Member States, 17 July 1969. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 142. Council Decision on co-operation between Member States in the field of international monetary relations, 8 May 1964. [NL] [EN] [FR] [DE]
Introduction to document 27.
Document 27. Note by the President of the Short-Term Economic Policy Committee of the EEC (Gerard Brouwers) to the Werner Group on the method for the realization of an Economic and monetary union, 3 April 1970. [FR]
Introduction to document 28.
Document 28. Report of the Treasurer of the Netherlands Ministry of Finance (Willem Drees Junior) on the conversations with Belgium and Luxembourg on monetary union in the EEC, 7 April 1970. [NL]
Introduction to document 29.
Document 29. Letter by the Belgian Minister of Finance (Jean-Charles Snoy et d’Oppuers) to the Netherlands Minister of Finance (Johan Witteveen), 15 May 1970. [FR]
Introduction to document 30.
Document 30. Notes by Pierre Werner on the establishment of an economic and monetary union, in preparation for the meeting of 20 May 1970. [FR-1] [FR-2]
Note 159. Pierre Werner, ‘Perspectives de la politique financière et monétaire européenne, 26 January 1968. [FR]
Note 162. Interim report to the Council and the Commission on the establishment by stages of economic and monetary union, 23 July 1970. [EN] [FR]
Introduction to document 31.
Document 31. Letter by Jean Monnet to the Luxembourg Prime Minister and Minister
of Finance (Pierre Werner), 26 May 1970. [FR]
Introduction to document 32.
Document 32. Letter by the Luxembourg Prime Minister and Minister of Finance (Pierre Werner) to the Chairman of the Committee of Governors of Central Banks (Hubert Ansiaux), 12 June 1970. [FR]
Note 174. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Introduction to document 33.
Note 175. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Document 33. Note by the President of the Short-Term Economic Policy Committee of the EEC (Gerard Brouwers) to the Werner Group on the final phase of the monetary union, 22 July 1970. [NL] [FR]
Introduction to document 34.
Document 34. Report by the Werner Group to the Council and the Commission on the realization by stages of economic and monetary union in the Community, 8 October 1970. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 183. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Introduction to document 35.
Note 187. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Document 35. Statement by the Luxembourg Prime Minister and Minister of Finance (Pierre Werner) to the Council of Ministers of the European Communities, 26 October 1970. [FR] [DE]
Introduction to document 36.
Document 36. Letter by Jacques Rueff to the Luxembourg Prime Minister and Minister of Finance (Pierre Werner), 28 October 1970. [FR]
Introduction to document 37.
Document 37. Proposal by the European Commission for a Council decision on strengthening coordination of the Member States’ short-term economic policies, 30 October 1970. [EN] [FR] [DE]
Introduction to document 38.
Note 195. Minutes of the Netherlands Cabinet Meeting, 5 June 1970. [NL]
Note 200. Commission memorandum and proposals to the Council on the establishment by stages of economic and monetary union, 30 October 1970. [EN]
Document 38. Memorandum to the Netherlands Minister and State Secretary of Foreign Affairs (Joseph Luns and Hans de Koster) on the monetary union, 5 November 1970. [NL]
Note 204. Conclusions of the Netherlands Interdepartmental Coordination Committee on European Integration and Association Issues, 17 November 1970. [NL]
Introduction to document 39.
Note 205. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Document 39. Reaction of the British Foreign Office to the Werner Plan, 9 November 1970. [EN]
Introduction to document 40.
Note 220. Conclusions of the Netherlands Interdepartmental Coordination Committee on European Integration and Association Issues, 17 November 1970. [NL]
Note 221. Note of the Netherlands Ministry of Finance, ‘The move towards an economic and monetary union in the EEC’, 11 November 1970. [NL]
Note 224 and document 40. Report of the 131st meeting of the Council of the European Communities, 23 November 1970. [NL]
Introduction to document 41.
Document 41. Note by the Luxembourg Embassy in Bonn concerning the Franco-German position on the economic and monetary union, 27 January 1971. [FR]
Introduction to document 42.
Note 237. Willy Brandt, ‘Declaration on European policy’, 6 November 1970. [DE-text] [DE-audio]
Document 42. Letter by the German Chancellor (Willy Brandt) to the Luxembourg Prime Minister (Pierre Werner), 1 February 1971. [DE]
Introduction to document 43.
Note 244. Letter Posthumus Meyjes to the members of the Netherlands Coordination Committee for European Integration and Association Issues, 1 February 1971. [NL]
Note 245. Minutes of the Netherlands Cabinet Meeting, 5 February 1971. [NL]
Document 43. Conclusions of the Netherlands Interdepartmental Coordination Committee on European Integration and Association Issues regarding economic and monetary union, 3 February 1971. [NL]
Note 248. Letter Posthumus Meyjes to the members of the Netherlands Coordination Committee for European Integration and Association Issues, 1 February 1971. [NL]
Note 249. Report of the 136th Meeting of the Council of the European Communities, 14 December 1970. [NL]
Note 250. Minutes of the Netherlands Cabinet Meeting, 5 February 1971. [NL]
Introduction to document 44.
Note 254. Code Message Minister Luns to the Netherlands Ministry of Foreign Affairs, 12 February 1971. [NL]
Document 44. Statement by the German Minister of Economic Affairs (Karl Schiller) on the session of the Council on 8-9 February, 10 February 1971 [FR] [DE]
Introduction to document 45.
Note 260. Commission memorandum and proposals to the Council on the establishment by stages of economic and monetary union, 30 October 1970. [EN]
Note 261. ‘Interim Report on the Establishment by Stages of Economic and Monetary Union – “Werner Report”’, 20 May 1970. See also note 162. [EN]
Note 262. Council Decision on the strengthening of co-ordination of short-term economic policies of the Member States of the European Economic Community, 22 March 1971. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 263. Council Decision on the strengthening of co-operation between the central banks of the Member States of the European Economic Community, 22 Mach 1971. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 264. Council Decision setting up machinery for medium-term financial assistance, 22 March 1971. [NL] [EN] [FR] [DE]
Document 45. Resolution of the Council of the European Communities and the Representatives of the Governments of the Member States on the achievement by stages of economic and monetary union, 22 March 1971. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 265. Council Decision on the replacement of financial contributions from Member States by the Communities’ own resources, 21 April 1970. [NL] [EN] [FR] [DE]
Introduction to document 46.
Document 46. Final Communiqué of the Conference of Heads of State and Government of the enlarged Community, Paris, 19-21 October 1972. [NL] [EN] [FR] [DE]
Note 268. Resolution of the Council and of the Representatives of the Governments of the Member States on the application of the Resolution of 22 March 1971 on the attainment by stages of economic and monetary union in the Community, 21 March 1972. [NL] [EN] [FR] [DE]
Holambra. De moeizame beginjaren van een stukje Nederland in Brazilië
In 1948 werd 140 kilometer ten noorden van São Paulo een groot stuk land (fazenda) aangekocht voor de vestiging van Nederlandse emigranten. Er was niks, alleen enkele schamele hutjes, en alle grond moest nog worden ontgonnen. Op deze Fazenda Ribeirão is nu een bloeiende gemeenschap gevestigd met onmiskenbare Nederlandse elementen. Voordat die bloei tot stand kwam moesten de Nederlandse pioniers in de beginjaren een harde strijd leveren om het dagelijks bestaan. Veel pioniers zijn vertrokken naar bestemmingen elders in Brazilië of naar Nederland teruggekeerd.
Holambra is ontsproten aan de geest van Geert Heijmeijer, voormalig secretaris van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB), die in Brazilië op zoek ging naar een plek voor de boeren die in Nederland geen toekomstmogelijkheden meer zagen. In zijn ogen moest de nederzetting een modelkolonie worden, samengesteld uit “prachtmensen”, die samen de basis moesten vormen voor een op de christelijke beginselen gestoelde “nieuwe gemeenschap”. De idylle van Heijmeijer werd echter al snel verstoord door financiële moeilijkheden en interne spanningen. Met een nieuwe lening uit Nederland en de harde hand van oud-indischman Charles Hogenboom werd een reorganisatie doorgevoerd die Holambra uiteindelijk op de been hielp. Ondertussen waren veel boeren tegen zijn “schrikbewind” in opstand gekomen en naar elders vertrokken.
In dit boek wordt uit de doeken gedaan waarom Nederlandse emigranten naar Brazilië zijn vertrokken en wat zij in die beginjaren hebben meegemaakt. Hoewel Holambra werd opgezet als een particulier initiatief raakte de Nederlandse staat al snel betrokken bij deze Nederlandse gemeenschap in Brazilië. Deze betrokkenheid raakte direct het dagelijkse bestaan van de bewoners van de gemeenschap. Behalve de moeizame opbouwfase van de kolonie, met daarbij de vele interne conflicten, wordt in het boek ook aandacht besteed aan de vestigingen die zijn voortgekomen uit deze moeilijkheden. Het boek eindigt met de stichting van Holambra II in 1961, toen Holambra na 12 jaar de pioniersfase eindelijk achter zich kon laten.
Het boek van Mari Smits, De moeizame beginjaren van een stukje Nederland in Brazilië zal in de loop van 2015 verschijnen. Meer informatie via www.holambra.nl
Met kompas emigreren
Katholieken en het vraagstuk van de emigratie in Nederland, 1946-1972
Uitgave: Katholiek Documentatie Centrum Nijmegen, 1989. Hieronder volgt een bewerkte versie van de inleiding.
De literatuur over de geschiedenis van de Nederlandse emigratie wordt tot op heden [1989] vooral beheerst door werken die handelen over de Nederlandse emigratie naar Noord-Amerika in het midden van de vorige eeuw. En als er één aspect is dat bij de negentiende eeuwse emigratiegolf veel aandacht krijgt is het wel de (veronderstelde) protestantse oorsprong van deze emigratiegolf. Algemeen bekend is de trek van de Afgescheidenen onder leiding van dominee A.C. van Raalte naar Michigan en van dominee H.P. Scholte naar Iowa, die daar nederzettingen en hun (Afgescheiden) kerk hebben gesticht. Of zoals Henk van Stekelenburg het in 1983 uitdrukte: “The calvinists have been able to preserve their identity in a church and social context. This has been of a great assistance to historiography .” 1
Daarentegen bleef het aandeel van katholieken in deze trek onderbelicht. Katholieke emigranten trokken er niet op uit, zoals van protestantse zijde gebeurde, om in een ander werelddeel een eigen kerkgenootschap te stichten; de kerken die zij stichtten gingen deel uitmaken van de Rooms-Katholieke Kerk in het land van bestemming. Katholieke Nederlanders emigreerden vaak individueel of in klein gezinsverband en verloren gewoonlijk vroeg of laat het besef van hun Nederlandse herkomst. In een artikel uit 1987 haalt de Amerikaanse historicus van Nederlandse origine Robert P. Swierenga zijn collega H.S. Lucas – een Amerikaanse katholiek van Nederlandse afkomst – aan, die hierover zegt: “De gemeenschappelijke banden van het geloof maakten het hun mogelijk om zich gelukkig te voelen bij mensen die geen Nederlander waren(…). De Nederlandse katholieken hadden niet zo’n uitgesproken neiging om zich in Nederlandse gemeenschappen te vestigen. Ze verspreidden zich, werden al snel geassimileerd en lieten dus weinig karakteristieke sporen na.”2 Van Stekelenburg brengt daarnaast nog een aantal andere redenen naar voren waarom het katholieke aandeel in de Nederlandse emigratie onderbelicht is gebleven. Dit zijn de geringere omvang van de documentatie hierover, het ontbreken van leidende personen onder de emigranten van katholieken huize en het feit dat de meeste historici die de Nederlandse emigratiegeschiedenis bestudeerden een protestantse achtergrond hadden.3
Ondanks deze onderbelichting moeten we het katholieke aandeel in de emigratie niet onderschatten. Terwijl de Afgescheidenen in de periode 1831-1847 maar liefst 28% van het totale aantal emigranten uitmaakten, lag dit percentage voor de rooms-katholieken nog altijd op 19%. In 1849 was 38,15% van de Nederlandse bevolking rooms-katholiek.4
Naast deze onderbelichting van de emigratie van katholieken moeten wij er rekening mee houden dat katholiek Nederland pas in een laat stadium serieus aandacht ging besteden aan het emigratievraagstuk. Van de zijde van de kerk werd pas in 1912 in een pauselijk document een officiële politiek aangaande emigratie geformuleerd. Weliswaar werd in 1925 in Nederland de Roomsch-Katholieke Emigratievereeniging opgericht, maar haar belangrijkste activiteit bestond uit het organiseren van het RK Emigratie-congres op 15 november 1927. Van de zijde van de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en de RK Landarbeidersbond St. Deusdedit bestond slechts interesse voor emigratie naar het (katholieke) Frankrijk. Tenslotte moeten we rekening houden met het feit dat van de zijde van de clerus de trek naar Amerika vaak werd afgeraden. Deze landen werden gezien als landen waarin de protestanten de boventoon voerden. Bovendien was men van katholieke zijde beducht voor de grote morele gevaren die aan een landverhuizing verbonden waren.
Tot in de jaren twintig van deze eeuw bestond er van overheidswege geen interesse voor emigratie. Voordien was emigratie vooral een zaak van individuele emigranten, ondernemingen (met name rederijen en ‘landagents’) en kerkgenootschappen. Om met name de invloed van malafide “steamship and landagents”5 tegen te gaan, werd in 1913 de particuliere Nederlandsche Vereeniging Landverhuizing opgericht om potentiële emigranten te voorzien van goede en betrouwbare informatie. In 1923 volgde de oprichting van de Emigratie Centrale Holland op initiatief van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. De ECH regelde het transport van emigranten, alsmede de bescherming van hun belangen. Beide instanties fuseerden in 1931 tot de Stichting Landverhuizing Nederland (SLN), waarin ook de overheid betrokken werd. Na de Tweede Wereldoorlog zou de SLN – totdat in 1952 de Wet op de organen voor de emigratie in werking trad –fungeren als het overheidsorgaan dat emigratieaangelegenheden coördineerde en afhandelde.
In de jaren twintig werd de verzuiling ook op het gebied van de emigratie actief. In 1925 werd de RK Emigratievereeniging opgericht om “voorlichting te geven aan RK emigranten en dezen behulpzaam te zijn onder godsdienstig en economisch opzicht”.6 In 1927 volgde de oprichting van de Gereformeerde Emigratie Vereeniging, die in 1938 haar naam wijzigde in Christelijke Emigratie Centrale. Van echt georganiseerde emigratie was echter pas sprake na 1945 toen de overheid en de maatschappelijke organisaties gezamenlijk de emigratie ter hand gingen nemen zowel op het gebied van de voorlichting en voorbereiding, als het vervoer en de ontvangst in het land van bestemming.
Na de tweede wereldoorlog kwam een emigratiebeweging op gang die ook voor katholiek Nederland van grote betekenis was. Aanhoudend tekort aan voedsel, woningnood, een nieuwe oorlogsdreiging en vooral het besef dat Nederland overbevolkt raakte, droegen er toe bij dat bij velen het verlangen leefde om elders in de wereld een nieuw bestaan op te bouwen. Bijna een derde van de Nederlandse bevolking wilde wel vertrekken,7 maar slechts één op de tien emigratiegezinden zou de daad bij het woord voegen.8
Aanvankelijk had de emigratiedrang vooral betrekking op boeren die geconfronteerd werden met het probleem van onvoldoende vestigingsmogelijkheden in eigen land om een gezond boerenbedrijf op te zetten. Dit zogenaamde ‘kleine’ of ‘jonge boeren-probleem’ was vooral actueel op de zandgronden in het zuiden en oosten van het land. De KNBTB, waarvan de meeste leden juist uit die gebieden afkomstig waren, ging zich onmiddellijk na de oorlog over dit probleem beraden en zag in emigratie één van de oplossingen. Om emigratiezaken binnen de bond beter te coördineren en de emigratie te organiseren werd in 1947 de Emigratie-Stichting van de KNBTB opgericht. Door de KNBTB werden daarnaast deskundigen naar Frankrijk en Brazilië gezonden om de emigratiemogelijkheden ter plekke te bestuderen. In beide landen wilde men een vorm van groepsmigratie realiseren om daarmee de sociale en religieuze gevolgen van de emigratie zoveel mogelijk op te vangen. In Frankrijk resulteerde dit in de aankoop van een opleidingscentrum in het Garonnegebied van waaruit boeren geplaatst werden in de omgeving, terwijl in Brazilië een circa vijfduizend hectaren grote ‘fazenda’ werd aangekocht voor de vestiging van een landbouwkolonie. Ondanks deze inspanningen bleek de na-oorlogse emigratiegolf zich echter in een andere richting te bewegen. Canada, Australië en NieuwZeeland werden de voornaamste emigratielanden, waarbij de aantallen emigranten voor Brazilië en Frankrijk door gebrek aan opnamecapaciteit (Brazilië) en gebrek aan belangstelling (Frankrijk) in het niet vielen.
Hoewel de agrarische emigratie het startpunt vormde voor de na-oorlogse emigratie zou het daarbij niet blijven. Ook vele niet-agrariërs gingen emigreren. Vanaf 1950 vormden zij de overgrote meerderheid van het totaal aantal emigranten.9 In navolging van de KNBTB gingen ook de Katholieke Arbeidersbeweging (KAB) en de Katholieke Middenstandsbond (NRKM) ten behoeve van hun leden eigen, diocesaan georganiseerde, emigratiediensten opzetten. Om ook de belangen van katholieke emigranten van niet-agrarische huize te kunnen behartigen, kwam in 1949 op initiatief van de KNBTB de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting (KCES) tot stand. In het kader van de in 1952 tot stand gekomen Wet op de organen voor de emigratie werd de KCES erkend als aanmeldingsorgaan, wat betekende dat zij gesubsidieerd werd voor haar voorlichtings- en voorbereidingsactiviteiten en belast met het samenstellen van emigrantendossiers. De KCES voerde dit werk uit tezamen met de (inter-)diocesane emigratiestichtingen, die later opgericht werden ter vervanging of coördinatie van de diocesane emigratiediensten van de standsorganisaties. In de emigratielanden zelf was de KCES betrokken bij de (geestelijke) nazorg van de katholieke emigranten.
De KCES probeerde te bereiken dat alle katholieke emigranten zouden emigreren onder de hoede van de katholieke organisatie. De titel van deze studie Met kompas emigreren is ontleend aan een affiche van de KCES, getiteld ‘Emigreer op een goed kompas’, waarmee propaganda werd gemaakt voor het katholieke emigratiewerk. Het woord ‘kompas’ in deze leuze heeft betrekking op het feit dat men – zoals we nog zullen zien – de katholieke emigrant niet alleen de kerk wilde meegeven, maar ook de weg wilde wijzen in het land van bestemming.
De emigratiegolf die op gang kwam na de tweede wereldoorlog had een ongekende omvang. In de jaren vijftig was jaarlijks sprake van het vertrekken van enige tienduizenden emigranten naar de toen populaire emigratielanden Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten en Zuid-Afrika. Een absoluut topjaar was 1952, toen er in lotaa148.690 emigranten naar elders vertrokken door bemiddeling van de erkende emigratie-organen. Vóór 1940 was er hoogstens sprake van het vertrek van enige duizenden emigranten per jaar met als topjaar 1889, toen in totaal 9100 emigranten de oceaan overstaken.10 In de eerste veertig jaren van deze eeuw was 1920 een topjaar met circa zesduizend emigranten. Na een snelle stijging tot 1952 trad er in de jaren die volgden een gestage daling op, die haar dieptepunt vond in 1963 toen er slechts circa 6800 personen emigreerden. Na een lichte stijging in de tweede helft van de jaren zestig bleef het emigratiecijfer in de jaren zeventig schommelen tussen drie- en vijfduizend emigranten per jaar.
De emigratiehausse die zich voordeed in de tweede helft van de jaren veertig en in de jaren vijftig was te zeer een gevolg van de omstandigheden van de eerste jaren na de bevrijding om van blijvende aard te zijn. Daarnaast moeten we niet vergeten dat mede door de zich gelijktijdig voltrekkende industrialisatie een economische groei tot stand kwam die de emigratiedrang verminderde, ondanks de emigratiepropaganda van de zijde van de overheid en de emigratieorganen. Deze economische groei leidde er zelfs toe dat wegens een tekort aan arbeidskrachten in eigen land, in de jaren zestig in Zuid-Europese landen arbeidskrachten werden geworven, waardoor Nederland in de paradoxale situatie kwam te verkeren zowel de emigratie als de immigratie te stimuleren.
Wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot de na-oorlogse emigratie dateert vooral uit de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig en werd veelal verricht in opdracht van instellingen die nauw betrokken waren bij de emigratie. Naast aandacht voor de verschillen in emigratiecijfers voor de verschillende regio’s in ons land en de samenstelling van de contingenten emigranten (naar leeftijd, godsdienst, beroep etc.) werd er vooral onderzoek gedaan naar de sociaal-psychologische achtergrond van de emigrant: Welke motieven speelden bij de emigrant een rol om tot de emigratiebeslissing te komen, in hoeverre beschikte de emigrant over sociale bindingen met zijn omgeving (vergeleken met niet-emigranten) en over welke karaktereigenschappen beschikte de na-oorlogse emigrant.11
Een totaaloverzicht van de na-oorlogse emigratie is te vinden in de dissertatie van B.P. Hofstede, Thwarted exodus, die weliswaar al uit 1964 dateert maar die nog steeds kan gelden als het wetenschappelijke standaardwerk over de naoorlogse emigratie. Met het wegebben van de emigratiegolf verminderde ook de wetenschappelijke aandacht voor dit verschijnsel. Pas de laatste jaren valt er weer enige wetenschappelijke aandacht voor deze nog betrekkelijk recente emigratiegolf te bespeuren, hetgeen mogelijk te verklaren is uit de lichte opleving van de belangstelling voor emigratie in de eerste helft van de jaren tachtig. De behoefte van Nederlandse emigratie-instellingen aan recente studies vormde mede de aanleiding voor nieuw onderzoek.12
Over de emigratie van katholieken is echter, afgezien van de bijdragen van Van Stekelenburg,13 waarin met name het accent wordt gelegd op de emigratie naar Noord-Amerika, nauwelijks iets gepubliceerd. Wel geeft Van Stekelenburg aan, dat er nog veel te doen valt op het gebied van de studie naar de emigratie van katholieken in de na-oorlogse periode. Hij schrijft dat “only a limited number of sourees have been made accessible, and a large arnount of material, often unarranged, remains to be catalogued and studied, particularly, newspapers and periodicals”,14 en spreekt daarom de hoop uit dat “within the context of a wider field in emigration studies ( … ) the relative neglect of the Dutch catholic element will be adequately adressed by scholars.”15
Het is dan ook binnen dit kader dat ik met deze studie een poging wil doen deze leemte in het onderzoek naar de emigratie enigszins op te vullen. De vragen die ik mij bij dit onderzoek stel, luiden: Hoe werd in en vanuit katholiek Nederland het emigratiewerk georganiseerd, welke ontwikkelingen deden zich daarin voor en waardoor werden deze beïnvloed? Hoe werd er in katholiek Nederland gedacht over emigratie in het algemeen en de daaraan verbonden godsdienstige en morele aspecten in het bijzonder?
In het eerste hoofdstuk zal een beschrijving worden gegeven van de kenmerken van de na-oorlogse emigratie in het algemeen – voor zover dit van belang is in het kader van deze studie – terwijl in het tweede hoofdstuk zal worden ingegaan op algemene gegevens betreffende de emigratie van katholieken.
In het derde hoofdstuk zal vervolgens het organisatorisch aspect aan de orde komen, waarbij aandacht zal worden besteed aan respectievelijk de RK Emigratievereeniging, de Emigratie-Stichting van de KNBTB, de Katholieke Centrale Emigratie-Stichting en de Katholieke Vereniging( en) voor Ouders en Familieleden van Geëmigreerden, verenigingen die rond 1960 werden opgericht ter verbetering van het contact tussen emigrantenouders onderling en met de geëmigreerden. De paragraaf over de KCES zal eindigen rond 1970 als binnen de drie emigratiecentrales – KCES, de Algemene Emigratie Centrale (AEC) en de Christelijke Emigratie Centrale (CEC)- een discussie gevoerd wordt over een verandering in de opzet van het emigratiewerk, die nodig was geworden door de verminderde emigratie.
In hoofdstuk vier zal aandacht worden besteed aan de godsdienstige en morele aspecten van de emigratie. De visie van de kerk op de emigratie van katholieken zal worden behandeld, alsmede de organisatie van de geestelijke verzorging van emigranten. De nazorg in de emigratielanden zelf zal echter pas ter sprake komen in hoofdstuk zes als daar over de afzonderlijke emigratielanden wordt gesproken. De voorlichting aan en voorbereiding van katholieke emigranten zal behandeld worden in hoofdstuk vijf.
Hoofdstuk zes zal gaan over de afzonderlijke emigratielanden zélf, waarbij aandacht zal worden besteed aan de beoordeling van de emigratielanden vanuit katholieke kringen, de nazorg in het desbetreffende land en andere maatregelen die er werden getroffen ten behoeve van Nederlandse katholieke emigranten. Speciale aandacht zal daarbij uitgaan naar de vestiging van de Nederlandse katholieke landbouwkolonie Holambra in Brazilië, die beschouwd mag worden als het prestige-object van de KNBTB en het katholiek emigratiewerk. Na een hoopvolle start in het najaar van 1948 zat dit project na twee jaar financieel aan de grond. Nadat vanuit Nederland weer nieuwe financiële steun was verleend – gepaard gaande met de nodige interne conflicten – werd de zaak opnieuw op poten gezet. Holambra was in het begin van de jaren vijftig het onderwerp van een publieke discussie.16
Noten
1 H.A.V.M. van Stekelenburg, ‘Tracing the Dutch Roman Catholic Emigrants to North America in the Nineteenth and Twentieth Centuries’, in Herman Ganzevoort, Mark Boekelman (ec.), Dutch Immigration to North America (Toronto 1983), p. 57.
2 R.P. Swierenga, ‘Migratie overzee: een spiegel van de Nederlandse cultuur’, in: De Gids 150(1987), no. 2/3, p. 154.
3 Van Stekelenburg, ‘Tracing the Dutch RC Emigrants’, p. 58.
4 Ibidem.
5 B.P. Hofstede, Thwarted Exodus. Postwar Overseas Migration from the Netherlands (‘s-Gravenhage 1964), pp. 33-34.
6 Verslag van het R.K. Emigratiecongres, gehouden te ‘s-Gravenhage op dinsdag 15 november 1927 (’s-Hertogenbosch 1927), p. 6.
7 Hofstede, Thwarted Exodus, p. 17.
8 Ibidem, p. 30.
9 Ibidem, p. 164.
10 Ibidem, p. 13; voor gedetailleerdee emigratiecijfers, zie: J.H. Elich, P.W. Blauw (red.), Emigreren (Utrecht/Antwerpen 1983), p. 22.
11 Voorbeelden van dergelijk social-psychologisch onderzoek zijn: G. Beyer, N.H. Frijda, B.P. Hofstede, R. Wentholt, Characteristics of overseas migrants (’s-Gravenhage 1961), N.H. Frijda, Emigranten/niet-emigranten (’s-Gravenhage 1960), N.H. Frijda, Emigranten overzee (’s-Gravenhage 1962) en R. Wentholt, Kenmerken van de overzeese emigrant (’s-Gravenhage 1961).
12 Zie bijvoorbeeld: Elich, Blauw, Emigreren; pp. 25-31; J.H. Elich, Aan de ene kant, aan de andere kant: de emigratie van Nederlanders naar Australie (Delft 1987) en het artikel van P.R.D. Stokvis, ‘Nederland en de internationale migratie 1815-1960’, in: F.L. van Holthoon (red.), De Nederlandse samenleving sinds 1815. Wording en samenhang (Assen/Maastricht 1985), pp. 71-92. Elich en Blauw poneren zelfs de stelling dat, indien Canada en Australië geen beperkingen op de immigratie hadden opgelegd, zich wellicht een emigratiepiek zoals in 1952 had voorgedaan (p. 29). Voorbeelden van nieuw onderzoek zijn o.m. J.H. Elich, P.W. Blauw, …En toch terug: een onderzoek naar de retourmigratie van Nederlanders uit Australië, Nieuw-Zeeland en Canada (Rotterdam 1981), H. Kruiter, Inpakken en wegwezen? Een onderzoek naar kenmerken en motieven van emigranten naar Australië, Canada en Nieuw-Zeeland (’s-Gravenhage 1981), H. Hillebrand, Boeren en emigratie (’s-Gravenhage 1989).
13 Van Stekelenburg, ‘Tracing the Dutch RC emigrants’ en Van Stekelenburg, ‘Rooms-katholieke landverhuizers naar de Verenigde Staten’, in: Spiegel Historiael 1291977), pp. 681-689.
14 Van Stekelenburg, ‘Tracing the Dutch RC emigrants’, pp. 67-68.
15 Ibidem, p. 75.
16 Vgl. Mari Smits, Holambra. Geschiedenis van een Nederlandse toekomstdroom in de Braziliaanse werkelijkheid, 1948-1988 (Nijmegen 1990).
Recente reacties