Home » Recensies » Geen tweede boer

Geen tweede boer

Geen tweede boerM. van der Burg, ‘Geen tweede boer’. Gender, landbouwmodernisering en onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Dissertatie Wageningen 2002, AAG Bijdragen XLI; Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis, Wageningen Universiteit, Hilversum: Verloren, 2002, 464 blz., ISBN 90 5808 593 7 (WU), ISBN 90 6550 693 4 (Verloren)).

In haar dissertatie probeert Margreet van der Burg een brug te slaan tussen de productiegerichte agrarische geschiedenis zoals die zich met name binnen de Wageningse school heeft ontwikkeld en de vrouwengeschiedenis. In haar ogen impliceerde de keuze voor een sociaal-economische benadering dat de landbouw voor de boerenstand een bestaansmiddel was en geen bestaanswijze. Over het reilen en zeilen op de boerderij kwamen we weinig te weten. Ook de vrouwengeschiedenis had een manco. Zij richtte zich met name op het leven van vrouwen in een stedelijke omgeving, waardoor in de recente geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging nimmer gerefereerd werd aan boerinnen, hun voorvecht(st)ers, noch aan initiatieven ter behartiging van hun belangen. De beeldvorming over boerinnen was ronduit negatief. In de ogen van tweede golf-feministen waren boerinnen en plattelandsvrouwen wel de meest conservatieve groep die ze zich konden voorstellen.

Om dit beeld te corrigeren concentreert Van der Burg zich op de ontwikkeling van het specifieke onderwijs voor jonge boerinnen en plattelandsvrouwen: het landbouwhuishoudonderwijs.

Het boek begint met twee hoofdstukken waarin respectievelijk de vraagstelling en de theoretische inkadering uit de doeken worden gedaan. Aan de hand van buitenlandse auteurs wordt ons duidelijk gemaakt dat een moderne, geëmancipeerde boerin niet gelijk stond met een agrarische vrouw die bedrijfsarbeid verrichtte. Voor een groot deel van de twintigste eeuw gold het als modern wanneer plattelandsvrouwen zich toelegden op de sociaal-culturele aspecten van de plattelandssamenleving. In de laatste decennia werd hen echter conservatisme verweten omdat zij nalieten te ijveren voor mede-ondernemerschap, een eigen bedrijfstak of een baan buitenshuis. Van der Burg wijst bijvoorbeeld op het werk van de Canadese politicologe L. Calbert die vaststelde dat feminisme te zeer verbonden was aan het politiek bewustzijn en activisme van stedelijke, goed opgeleide vrouwen om het te kunnen toepassen op agrarische vrouwen. Voor het omschrijven van het genderbewustzijn van deze groep introduceerde zij het begrip ‘agrarisch feminisme’.

In hoofdstuk 3 komt Van der Burg toe aan het eigenlijke onderwerp van haar studie. Ze begint met een uitvoerige beschouwing over A. M. M. Storm-van der Chijs, de eerste en lange tijd enige vrouw die in de gelegenheid werd gesteld het woord te voeren op de jaarlijkse Landhuishoudkundige congressen. Van der Chijs — volgens Van der Burg ‘algemeen erkend als ‘wegbereidster’ of ‘baanbreekster’ van de eerste feministische golf in Nederland’, pleitte op deze congressen meermalen voor arbeid en scholing voor vrouwen, op terreinen ‘die harer waardig zijn.’ Haar pleidooien werden instemmend toegejuicht en beaamd, maar leidden niet tot actie. Haar optreden is voor Van der Burg aanleiding om uitgebreid stil te staan bij de vrouwelijke aanwezigheid tijdens de congressen. Wat de toegevoegde waarde hiervan is — met name de wijze waarop de dames werden verwelkomd — wordt niet duidelijk. Veel belangrijker voor de ontwikkeling van het vakonderwijs voor boerinnen was het optreden van J. P. Amersfoordt, die omstreeks 1880 initiatieven nam om het zuivelonderwijs voor vrouwen van de grond te tillen. Ook hij moest constateren dat de tijd nog niet rijp was.

Via de kortstondige ontwikkeling van het zuivelonderwijs in de jaren 1889-1896 (hoofdstuk 4) zijn we in hoofdstuk 5 aanbeland bij de ontwikkeling van het landbouwhuishoudonderwijs na 1900. Onder invloed van buitenlandse ontwikkelingen kwamen landbouwvoormannen tot de conclusie dat de modernisering van het landbouwbedrijf niet compleet was zonder aandacht voor het huishouden en het economische aandeel van vrouwen. Dit resulteerde in de start van experimentele landbouwhuishoudcursussen en in de oprichting van boerinnenkostscholen in Zuid-Nederland. De cursussen kenden een grote variatie in aantal uren, duur en vakkeninhoud. Niet alleen boerendochters, maar ook volwassen vrouwen bezochten de cursussen.

Een keerpunt vormde de Nijverheidsonderwijswet van 1919 (of 1921, want de wet uit 1919 werd in 1921 van kracht) waarmee het beheer van het landbouwhuishoudonderwijs werd overgeheveld van het ministerie van landbouw naar dat van onderwijs. De protesten vanuit de landbouwwereld konden niet verhullen dat de verschillen met het stedelijk huishoudonderwijs gering waren. Als reactie hierop ijverden landbouwhuishoudleraressen met succes voor de eigen identiteit. Er kwam een eigen onderwijsakte en een eigen inspectrice. Tegelijkertijd ging de discussie over het agrarisch karakter van het landbouwhuishoudonderwijs door. Na de Tweede Wereldoorlog werd de stormachtige groei tegelijk ook het naderende einde van het landbouwhuishoudonderwijs. Het aandeel boerenleerlingen liep terug en voor veel boerendochters was een toekomst in de landbouw niet meer vanzelfsprekend. De Mammoetwet van 1968 markeerde het definitieve einde van het boerinnenonderwijs.

Ondertussen waren landbouwhuishoudleraressen ook activiteiten gaan ontplooien buiten de scholen. Van der Burg besteedt onder meer aandacht aan hun betrokkenheid bij de oprichting van dorpshuizen, aan de oprichting van boerinnenorganisaties, de huishoudelijke voorlichting en het maatschappelijk werk ten plattelande. Helaas blijft dit verhaal steken in de jaren veertig en wordt de huishoudelijke voorlichting in streekverbeteringsgebieden (jaren vijftig en zestig) niet meegenomen. Wel komt het werk van landbouwhuishoudleraressen in ontwikkelingslanden aan bod. Waarom het woord ‘ontwikkelingslanden’ in de inleiding van hoofdstuk 7 voorzien wordt van de toevoeging ‘zogenaamde’ wordt niet duidelijk. Wordt hier gepoogd politiek correct te zijn?

Het slothoofdstuk van het boek begint met de constatering dat een geslachtsloze agrarische en plattelandsgeschiedenis voortaan als een dwaling van het verleden moet worden beschouwd. Het is de vraag of dit is vol te houden. Immers ook Van der Burg stelt vast dat het bedrijf voor alles ging en dat de belangen van de leden van het boerengezin ondergeschikt waren aan de bedrijfsbelangen. De verdienste van het boek is dat de landbouwmodernisering eens niet is beschreven van de productiekant maar dat de auteur oog heeft voor de onderlinge verhoudingen binnen het boerengezin. Haar boek eindigt met enkele aanzetten voor verder onderzoek, waaraan er ongetwijfeld nog verschillende kunnen worden toegevoegd.

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 119, no. 3 (2004), pp. 435-437.


Een reactie plaatsen

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie gegevens worden verwerkt.