Krajenbrink, E. J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw 1945-2001 (Dissertatie Groningen 2005, [Groningen/Den Haag]: NAHI/LTO, 2005, 464 blz., ISBN 90 367 2102 4).
Decennialang was het Landbouwschap de spin in het web van agrarisch Nederland zonder wie geen landbouwbeleid mogelijk was. Toch werd dit publiekrechtelijk bedrijfsorgaan, waarin werkgevers en werknemers in de landbouw nauw samenwerkten, in juli 2001 in alle stilte opgeheven. Hoe dit heeft kunnen gebeuren en welke betekenis het Landbouwschap heeft vervuld binnen de Nederlandse landbouw in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn twee hoofdvragen die Evert Jan Krajenbrink zich in zijn dissertatie stelt.
In het eerste hoofdstuk wordt stilgestaan bij de ideologische wortels van het Landbouwschap en het ordeningsstreven: het katholieke subsidiariteitsbeginsel, de soevereiniteit in eigen kring van de anti-revolutionairen en de functionele decentralisatie van de sociaal-democratie en de liberalen. Ook de eerste ordeningsinitiatieven, zoals de rooms-katholieke Landbouwbedrijfsraad, komen aan bod. Vreemd genoeg laat Krajenbrink echter de ordeningsdiscussie die in de jaren dertig werd gevoerd over overname door het agrarische bedrijfsleven van de landbouwcrisismaatregelen en het voorontwerp Landbouwordeningswet uit 1938 buiten beschouwing. Juist in deze discussie kwam het streven naar zelfregulering en ‘zelfdoen’ voor het eerst nadrukkelijk naar voren. Ook besteedt hij geen aandacht aan tegengestelde visies op ordening die de KNBTB en het KNLC in de zomer van 1940 aan hun achterban presenteerden en die weer naar voren kwamen in het overleg tussen vertegenwoordigers van de landbouw- en landarbeidersorganisaties tijdens de bezettingsjaren en na de bevrijding over de inrichting van het Landbouwschap.
Wat betreft de motieven en verwachtingen die een rol speelden bij de oprichting van het Landbouwschap en het feitelijk functioneren, toont Krajenbrink aan dat de verwachtingen ten aanzien van het uitoefenen van publiekrechtelijke bevoegdheden niet werden bewaarheid. Het schap heeft zich nauwelijks met behulp van verordeningen bemoeid met de landbouwproductie. De meeste verordeningen betroffen heffingen ten behoeve van de instandhouding van het eigen apparaat en ten behoeve van de bestrijding van ziekten. Slechts één keer werd een deel van de arbeidsvoorwaarden via een Landbouwschapsverordening geregeld. Het PBO-wapen werd pas na 1986 weer uit de kast gehaald om milieumaatregelen van overheidswege de wind uit de zeilen te nemen. In de praktijk lag het werkterrein van het Landbouwschap vooral op belangenbehartiging en op samenwerking tussen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties.
Bijzonder geslaagd is de schets van de moeilijkheden met de vrije boeren, die in 1963 culmineerden in de gedwongen ontruiming van drie boerderijen in Hollandscheveld. Krajenbrink wijt deze strijd vooral aan gebrekkige voorlichting aan de boeren en aan het feit dat de landbouworganisaties hadden nagelaten het Landbouwschap aan hun achterban te verkopen. De relatie tussen het schap en de organisaties wordt voornamelijk beschreven vanuit het perspectief van het Landbouwschap, terwijl voor een schets van de opstelling van de landbouworganisaties voldoende literatuur voorhanden is.
Pas nadat de voormannen van de organisaties na 1967 hun samenwerking binnen het schap intensiveerden en voor de sector successen wisten te boeken nam het draagvlak onder agrarische bedrijfsgenoten toe. De mogelijkheden die de ‘ijzeren driehoek’ Landbouwschap – ministerie van Landbouw – Vaste Kamercommissie voor Landbouw voor de agrarische belangenbehartiging bood
werden mede dankzij nauwe personele relaties – ministers van Landbouw en leden van de Kamercommissie waren vaak bestuurslid van het Landbouwschap (geweest) – optimaal benut. Dit werd anders toen in de jaren tachtig de prijzen onder druk kwamen te staan en de overheid genoodzaakt was om de sector te reguleren door middel van productiebeperkingen en milieumaatregelen. Uitvoerig staat Krajenbrink stil bij de inspanningen van het Landbouwschap om een eigen aanpak van het mestbeleid te realiseren waarvan mestbanken en de financiering van grootschalige industriële mestverwerking de kern vormden. Het Landbouwschap stond daarbij voor de moeilijke taak enerzijds ongewenste volumemaatregelen van overheidswege buiten de deur te houden en werd anderzijds geconfronteerd met afbrokkelend draagvlak binnen de sector zelf. Zonder het uiteindelijke echec van de grootschalige mestverwerking in 1995 te kennen, werd het agrarische bedrijfsleven in 1993 door de socioloog Jaap Frouws weggezet als een remmende factor in het milieubeleid. Krajenbrink benadert het echter positiever door te stellen dat het georganiseerde agrarische bedrijfsleven na 1990 oprecht heeft geprobeerd door middel van publiekrechtelijke middelen een oplossing voor het mestprobleem te vinden. Was het Landbouwschap daarin geslaagd, dan had het zijn onmisbaarheid voor de agrarische sector bewezen. Het echec van de grootschalige mestverwerking ondermijnde echter het bestaansrecht van het Landbouwschap.
De echte nekslag kwam echter na de fusie van de verzuilde landbouworganisaties in LTO-Nederland in 1995. Het gemak waarmee deze nieuwe organisatie instemde met een opheffingsverzoek van de vakbonden bevestigt in feite het beeld dat het Landbouwschap zijn bestaansrecht vooral ontleende aan de verzuiling. Aangezien LTO-Nederland besloot de belangenbehartiging zelf op zich te nemen, bleven er voor het Landbouwschap dat zich nauwelijks tot een echte publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had ontwikkeld, weinig taken over. Het slepende CAO-conflict in de tuinbouw, dat voor de vakbonden reden was om het opheffingsverzoek in te dienen, was slechts een aanleiding om het Landbouwschap op te heffen.
Krajenbrink heeft een interessante studie geschreven over een instelling die veertig jaar lang een onmisbare schakel vormde binnen agrarisch Nederland en binnen de collectieve belangenbehartiging ten behoeve van boeren, tuinders en agrarische werknemers. Jammer is dat – vermoedelijk door een strakke tijdsplanning – er geen ruimte was om de plaats van het Landbouwschap binnen het breder PBO-verband (SER, bedrijfsschappen en productschappen) te belichten en de discussies binnen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties over het schap uit te diepen. Ronduit storend is echter dat het Krajenbrink ontbreekt aan voldoende kennis van de Nederlandse politieke geschiedenis. Zo blijkt de KVP ook vóór 1940 actief te zijn geweest – Schaepman zat reeds voor deze partij in de Tweede Kamer (19) – terwijl de partij pas in 1945 werd opgericht! Ook slaagt hij er niet in enkele landbouwvoormannen te koppelen aan de juiste organisaties en wordt de KNBTB op pagina 131 getypeerd als NKV-bond. Een deskundig meelezer had deze storende fouten ongetwijfeld kunnen verbeteren.
Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 122, no. 1 (2007), pp. 146-148.