Terwijl Nederland in 1949 nog bezig was met de afwikkeling van de dekolonisatie van Indonesië, maakte het tegelijk een bescheiden begin met wat later ‘ontwikkelingssamenwerking’ is gaan heten. De regering besloot op 3 oktober 1949 1,5 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor hulpprogramma’s van de Verenigde Naties. Het hulpbudget maakte in de loop der jaren een expansieve groei door. In veertig jaar tijd groeide de middelen uit tot ruim 5,5 miljard gulden in 1989. Nog eens twintig jaar later was dit bedrag verdubbeld tot bijna 4,9 miljard euro (10,8 miljard gulden).
De vorming en uitvoering van het hulpbeleid werd mogelijk gemaakt door een groot aantal mensen op ministeries en bij door de overheid gesubsidieerde particuliere hulporganisaties en gespecialiseerde bedrijven en instellingen. Hoeveel dit er precies waren, is moeilijk vast te stellen. Minister Herfkens schreef in haar voorwoord bij de bundel die in 1999 verscheen ter gelegenheid van de viering van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dat zo’n 3400 ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken en op de posten betrokken waren bij de besteding van het hulpbudget.
Het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) heeft in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken een reeks bronnenpublicaties over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking samengesteld die betrekking hebben op de periode 1949-1989. Onderdeel van de opdracht was tevens het houden van interviews met personen die mede gestalte hebben gegeven aan het ontwikkelingsbeleid. De bedoeling was dat deze zouden worden gepubliceerd in een publieksboek, analoog aan de in 2001 door het ING uitgegeven interviewbundel Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975 (Amsterdam 2001).
Voor deze bundel is gesproken met zestien mensen die verschillende posities hebben bekleed, hetzij als minister, (plaatsvervangend) directeur-generaal, chef van een directie, beleidsambtenaar, ambassadeur c.q. ambassademedewerker in een ontwikkelingsland of als directeur van een medefinancieringsorganisatie. Berend-Jan Udink, Jan Pronk en Eegje Schoo gaven als minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig, zeventig en tachtig gestalte aan het ontwikkelingsbeleid. Lodewijk van Gorkom en Rob van Schaik dienden onder de twee laatsgenoemde ministers als directeur-generaal Internationale Samenwerking. Beiden waren tevens lange tijd werkzaam als ambassadeur in ontwikkelingslanden. Wil Erath was als ambassademedewerker werkzaam in twee voormalige Nederlandse koloniën: Indonesië en Suriname. Voorts spraken we met vier plaatsvervangende DG’s te weten, Hans Jonkman, Frans Peters, Ferdinand van Dam en Jos van Gennip. Voor Van Gennip en Jone Bos, die in 1980 chef van de Directie Particuliere Particuliere Activiteiten, Onderwijs- en Onderzoekprogramma’s (DPO) werd, geldt bovendien dat zij voor hun overstap naar het ministerie directeur waren van respectievelijk Cebemo en ICCO. Ook komt één van de pioniers van het ontwikkelingsbeleid aan het woord, namelijk Connie Patijn. Godert Posthumus was betrokken bij het herstel van de ontwikkelingsrelatie met Indonesië in 1967 en maakte in 1977 een overstap naar het ministerie van Financiën. Ten slotte spraken we met drie beleidsambtenaren, te weten Ben van Eldik, Leo van Maare en Jan Petit.
M.G.M. Smits en L.J. van Damme, ‘Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, 1949-1989’, in: L.J. van Damme en M.G.M. Smits (red.), Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. Politici en ambtenaren over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1989 (Amsterdam: Boom, 2009), pp. 7-26.