Piet van Cruyningen, Boeren aan de macht? Boerenemancipatie en machtsverhoudingen op het Gelderse platteland, 1880-1930 (Hilversum: Verloren, 2010, 327 p., € 30,-. ISBN 978 90 8704 2028).
Politieke geschiedenis is in Nederland vooral een stedelijke aangelegenheid. Over de politieke machtsverhoudingen op het platteland, en de rol die de boeren daarin hebben gespeeld, is tot dusverre weinig gepubliceerd. Niet alleen politieke historici, maar ook landbouwhistorici hebben dit vraagstuk genegeerd. Hoewel zij, net als Van Cruyningen, in de regel kozen voor een regionale aanpak, lag hun focus tot nu toe vooral op de agrarische productie en de economische geschiedenis van het platteland. Het boek Boeren aan de macht? laat nogmaals zien dat de laatste jaren aan de Wageningse universiteit ook meer aandacht komt voor de sociale, culturele en politieke verhoudingen op het platteland.
In het boek wordt de agrarische machtsvorming tussen 1880 en 1930 in Gelderland onderzocht, een provincie met grote verschillen in landbouwkundig en religieus opzicht. Na drie hoofdstukken waarin respectievelijk de ontwikkelingen op het Gelderse platteland, de politieke verhoudingen op provinciaal niveau, en de groei van het landbouwverenigingsleven in de provincie centraal staan, wordt in de navolgende drie hoofdstukken de focus gericht op drie gemeenten met een uiteenlopende economische, sociale en religieuze structuur: het liberaalgezinde Vorden, het orthodox-protestantse Ede en het religieus-gemengde Elst.
Als we de kernvraag van Van Cruyningen – hoe onder invloed van eenwording, verzuiling en partijvorming de sociale en politieke verhoudingen op het Gelderse platteland veranderden en of dit geleid heeft tot een emancipatie van de boerenbevolking – na lezing van zijn boek moeten beantwoordden dan leidt dit tot een negatief antwoord. In de provinciale politiek werd de landbouw aanvankelijk vooral vertegenwoordigd door adellijke grondeigenaren. Na 1919 – de eerste verkiezing volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging – was hun rol nagenoeg uitgespeeld. Het aloude herenkarakter van de politiek verdween, maar de boeren profiteerden daar niet van. Middenstanders en professionals namen het heft over. Op het niveau van de gemeentelijke politiek speelden de boeren wel een hoofdrol, hoewel het dan vooral ging om grote boeren. Toen ook zij na 1919 het veld moesten ruimen, slaagden kleinere boeren er slechts ten dele in om hun plaats over te nemen. De conclusie is dan ook dat de boeren er blijkbaar niet in zijn geslaagd meer macht te genereren.
Interessanter dan de veranderingen in de politiek zijn mijns inziens de sociale veranderingen. In 1880 was de Geldersche Maatschappij van Landbouw (GMvL) de enige landbouworganisatie in de provincie met een uitgesproken elitair karakter. In veertig jaar tijd maakte deze organisatie een sterke groei door en werd een echte boerenorganisatie. Het waren wel vooral de grotere boeren die zich organiseerden in de GMvL. Daarnaast ontstond in 1896 de Provinciale Geldersche Boerenbond (PGB), die zich weliswaar sterk afzette tegen het herenkarakter van de GMvL, maar zelf aanvankelijk ook geleid werd door ‘heren’ en grote boeren. Dankzij de lage contributie en de coöperatieve activiteiten die de PGB ontplooide, slaagde de bond erin om veel kleine boeren aan zich te binden. De omzetting van de interconfessionele PGB in de katholieke Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB) en de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB), betekende een ernstige verzwakking. Uitgerekend in de Liemers, de bakermat van de boerenbonden, was de achteruitgang in ledental sterk. Veel katholieke boeren weigerden gehoor te geven aan de ‘uitdrukkelijke wens’ van de bisschoppen. Naast de afdelingen van de GMvL en de boerenbonden, kwamen overal in Gelderland dorpslandbouwverenigingen en coöperaties tot ontwikkeling, die een belangrijke rol gingen spelen bij de ontwikkeling van het boerenbedrijf. Zij zorgden voor gezamenlijke aankoop van veevoer en meststoffen, leverden krediet, verwerkten de melk, en verzorgden de afzet van tuinbouwproducten. Van Cruyningen toont aan dat vooral het beschikbaar zijn van informatie – veelal afkomstig van actieve onderwijzers zoals G.J. Bieleman uit Vorden – de snelheid bepaalde waarmee coöperaties werden opgericht en konden uitgroeien tot succesvolle organisaties.
De lokale casestudies tonen verder aan dat er op lokaal niveau amper sprake was van verzuiling. Alleen in Elst werd een katholieke zuil gevormd, hoewel ook hier katholieke tuinders deelnamen aan de algemene Veilingvereniging Overbetuwe. Speelde in katholieke streken de geestelijkheid een grote rol bij het ontstaan van landbouworganisaties en coöperaties, daarbuiten waren het vooral sociaal-liberalen die het initiatief namen. Protestanten – ook de meer activistisch ingestelde gereformeerden – hielden zich goeddeels afzijdig en volgden veelal door liberale notabelen ontplooide initiatieven.
Kortom, hoewel zijn kernvraag negatief beantwoord moet worden, heeft Van Cruyningen een interessante studie geschreven over de rol van de Gelderse boeren in de plattelandssamenleving. Niet alleen voor politieke maar ook voor sociale historici biedt het boek voldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek. Wellicht kan dat onderzoek uitwijzen dat verzuiling vooral een nationaal verschijnsel was, waarvan op lokaal niveau maar weinig is terug te vinden. Het zou dan ook interessant zijn de door Van Cruyningen gehanteerde aanpak toe te passen op andere provincies en daarbij vooral meer casestudies te doen.
Eerder verschenen als webrecensie in BMGN – The Low Countries Historical Review 127 no. 1 (2012), review 4.
Recente reacties