Home » Berichten getagged 'Derde Wereld'

Tag archieven: Derde Wereld

Categorieën

Archieven

Recente reacties

Missie in een nieuwe jas?

De plaats van particuliere ontwikkelingsorganisaties in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking

Cover Transparant 2009-4kAnno 2009 is de rol van Nederlandse particuliere organisaties in de hulpverlening aan derdewereldlanden niet meer weg te denken. Naast de
grate, door de Nederlandse overheid gesubsidieerde organisaties als Novib, Cordaid en ICCO zijn duizenden kleinere organisaties betrokken bij de armoedebestrijding. We kunnen daarbij denken aan een plaatselijke kerkgemeenschap die voor een zusterkerk in Afrika een inzamelingsactie organiseert, maar ook particulieren die zich tijdens hun vakantie inzetten voor de bouw en inrichting van een school. Vaak zien we dat particulieren op dezelfde manier werken als de missionarissen en zendelingen vijftig jaar geleden, terwijl de professionele ontwikkelingsorganisaties, die voortgekomen zijn uit de missie en zending, een onmisbaar verlengstuk geworden zijn van het ontwikkelingsbeleid en hun aloude manier van werken achter zich hebben gelaten. In deze bijdrage wordt teruggeblikt op het ontstaan
van de maatschappelijke betrokkenheid bij de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en de rol die particuliere organisaties – zowel kerkelijke
als niet-kerkelijke – daarbij hebben gespeeld. Ook zal ik iets zeggen over hun invloed op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid.

Mari Smits, ‘Missie in een nieuwe jas? De plaats van particuliere ontwikkelingsorganisaties in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking’, in: Transparant, Tijdschrift van de Vereniging van Christen-Historici 20 (2009), no. 4, 14-19.

Lees het [PDF]

 

Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, 1949-1989

Voor-de-ontwikkeling-van-de-derde-wereldTerwijl Nederland in 1949 nog bezig was met de afwikkeling van de dekolonisatie van Indonesië, maakte het tegelijk een bescheiden begin met wat later ‘ontwikkelingssamenwerking’ is gaan heten. De regering besloot op 3 oktober 1949 1,5 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor hulpprogramma’s van de Verenigde Naties. Het hulpbudget maakte in de loop der jaren een expansieve groei door. In veertig jaar tijd groeide de middelen uit tot ruim 5,5 miljard gulden in 1989. Nog eens twintig jaar later was dit bedrag verdubbeld tot bijna 4,9 miljard euro (10,8 miljard gulden).
De vorming en uitvoering van het hulpbeleid werd mogelijk gemaakt door een groot aantal mensen op ministeries en bij door de overheid gesubsidieerde particuliere hulporganisaties en gespecialiseerde bedrijven en instellingen. Hoeveel dit er precies waren, is moeilijk vast te stellen. Minister Herfkens schreef in haar voorwoord bij de bundel die in 1999 verscheen ter gelegenheid van de viering van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dat zo’n 3400 ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken en op de posten betrokken waren bij de besteding van het hulpbudget.
Het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) heeft in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken een reeks bronnenpublicaties over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking samengesteld die betrekking hebben op de periode 1949-1989. Onderdeel van de opdracht was tevens het houden van interviews met personen die mede gestalte hebben gegeven aan het ontwikkelingsbeleid. De bedoeling was dat deze zouden worden gepubliceerd in een publieksboek, analoog aan de in 2001 door het ING uitgegeven interviewbundel Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975 (Amsterdam 2001).
Voor deze bundel is gesproken met zestien mensen die verschillende posities hebben bekleed, hetzij als minister, (plaatsvervangend) directeur-generaal, chef van een directie, beleidsambtenaar, ambassadeur c.q. ambassademedewerker in een ontwikkelingsland of als directeur van een medefinancieringsorganisatie. Berend-Jan Udink, Jan Pronk en Eegje Schoo gaven als minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig, zeventig en tachtig gestalte aan het ontwikkelingsbeleid. Lodewijk van Gorkom en Rob van Schaik dienden onder de twee laatsgenoemde ministers als directeur-generaal Internationale Samenwerking. Beiden waren tevens lange tijd werkzaam als ambassadeur in ontwikkelingslanden. Wil Erath was als ambassademedewerker werkzaam in twee voormalige Nederlandse koloniën: Indonesië en Suriname. Voorts spraken we met vier plaatsvervangende DG’s te weten, Hans Jonkman, Frans Peters, Ferdinand van Dam en Jos van Gennip. Voor Van Gennip en Jone Bos, die in 1980 chef van de Directie Particuliere Particuliere Activiteiten, Onderwijs- en Onderzoekprogramma’s (DPO) werd, geldt bovendien dat zij voor hun overstap naar het ministerie directeur waren van respectievelijk Cebemo en ICCO. Ook komt één van de pioniers van het ontwikkelingsbeleid aan het woord, namelijk Connie Patijn. Godert Posthumus was betrokken bij het herstel van de ontwikkelingsrelatie met Indonesië in 1967 en maakte in 1977 een overstap naar het ministerie van Financiën. Ten slotte spraken we met drie beleidsambtenaren, te weten Ben van Eldik, Leo van Maare en Jan Petit.

M.G.M. Smits en L.J. van Damme, ‘Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, 1949-1989’, in: L.J. van Damme en M.G.M. Smits (red.), Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. Politici en ambtenaren over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1989 (Amsterdam: Boom, 2009), pp. 7-26.

Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989

diplomacyIn 1949, when still busy winding-up the decolonisation of Indonesia, the Netherlands made a modest start with development cooperation. On 3 October the govemment decided to donate 1.5 million guilders (68o.ooo euro) for aidprogrammes of the United Nations. Over the next 6o years the growth of the Dutch aidbudget would be spectacular. In 1989, the last year we have documented in our official records of the history of Dutch development policy, the budget had grown to 2,5 billion euro. In the twenty years that followed 1989, the budget again doubled to almost 4·9 billion euro.
The making and carrying out of the aid policy was the effort of several govemment departments, subsidized private aid organisations, and specialized companies and institutions. How many people were involved exactly is hard to determine. Ten years ago, the minister for development cooperation Eveline Herfkens wrote in her preface to the jubilee book, Fifty Years of Dutch Development Cooperation that 3.400 civil servants at the Ministry and in the embassies were involved in rnanaging the aid budget.

‘Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989′ in; Marc Dierikx (ed.), Diplomacy and Development. Proceedings of the 10th International Congress of Editors of Diplomatic Documents (Den Haag: ING, 2010), pp. 49-56.

Non-governmental organisations in the Netherlands

From private funding to governmental support

pharo-150In 1949, the Dutch government made a modest start with development cooperation contributing 1.5 million guilders to the technical assistance programme of the United Nations and deploying experts to developing countries. The government’s decision to grant subsidies to non-commercial private organisations, from 1965 onward, was the next step in the evolution of Dutch development assistance policy. In the first year, the state secretary responsible for aid to less developed countries, Izaac Diepenhorst, made 5 million guilders available, about 2 per cent of the budget for development aid. In 2004, more than 450 million EUR was set aside for co-financing private organisations, about 11.8 per cent of the total budget for development cooperation. After forty years, private development organisations have become indispensable in Dutch development policy.
In this contribution, I shall concentrate on the rise and expansion of private development aid in the Netherlands and the long road to recognition, subsidies and being an important player within Dutch development policy.

‘Non-governmental organisations in the Netherlands. From private funding to governmental support’ in: H. Pharo and M. Pohle-Fraser (eds.), The Aid Rush. Aid Regimes in Northern Europe during the Cold War, Vol. 1 (Oslo: Unipub, 2008), pp. 315-332.

Bewerkte versie van paper voor conferentie over internationale ontwikkelingssamenwerking te Kopenhagen, 28 en 29 april 2006.

 

Brug tussen Noord en Zuid

Nederland als gidsland in de internationale ontwikkelingssamenwerking, 1950-1985


Inleiding

Sinds Bas de Gaay Fortman in 1973 de term Nederland gidsland introduceerde[1], heeft het begrip een brede verspreiding gekend. Bovendien is de reikwijdte van het begrip sterk uitgedijd in tijd, ruimte en betekenis. Terwijl De Gaay Fortman het gidslandidee koppelde aan de Nederlandse buitenlandse politiek – en dan met name het veiligheidsbeleid en de ontwikkelingssamenwerking – heeft het begrip een veel ruimere inhoud gekregen en lijkt de buitenlandse politiek naar de zijlijn te zijn gedrongen. Tekenend is de omschrijving die ik onlangs aantrof op Wikipedia. Hierin werd gidsland omschreven als

“een land dat een voorbeeld is voor andere landen, met name wat overheidsbeleid en waarden en normen in de samenleving.”[2]

In het lemma wordt gerefereerd aan de Nederlandse positie ten aanzien van softdrugs, homohuwelijk, euthanasie en abortus, terreinen waarop Nederland voorop liep en waar een groot deel van de Nederlandse bevolking blijkbaar trots op was. Ook James Kennedy plaatst in zijn inaugurele rede uit 2005 De deugden van een gidsland het gidslandidee vooral binnen morele kaders.[3]

Louter refereren naar een Nederlandse voorbeeldfunctie doet mijns inziens onrecht aan de inhoud die De Gaay Fortman er oorspronkelijk aan toekende. Gidsen impliceert namelijk een actieve, stimulerende rol spelen en niet enkel afwachten tot anderen een voorbeeld gaan volgen. In zijn bijdrage aan de Internationale Spectator, pleitte De Gaay Fortman als politiek leider van de Politieke Partij Radicalen (PPR) voor een radicale omwenteling in zowel de Oost-West- als de Noord-Zuidverhoudingen. Nederland diende bij deze veranderingen voorop te lopen: Nederland moet

“een gidsland zijn, het moet in zijn beleid een weg wijzen die ook de andere lidstaten van EG en NAVO kan voeren naar een mondiaal verantwoord veiligheids- en ontwikkelingsbeleid.”

Ook bij het verlenen van ontwikkelingshulp kon Nederland als gidsland optreden.

“Belangrijk is dat de hulp de ogen niet sluit voor de kern van het ontwikkelingsvraagstuk – de onrechtvaardige structuren van de wereldeconomie – maar juist daarvoor opent.”[4]

Elf jaar na De Gaay Fortman plaatste de Utrechtse historicus J.C. Boogman de gidsland-conceptie als eerste in een historisch perspectief.[5] Boogman greep daarbij terug naar de Republiek in de Zeventiende Eeuw. Hij betoogde dat het door de Hollanders geïnspireerde buitenlandse beleid bovenal gericht was op het bevorderen van rust, vrede en commercie, waarbij tevens een respect voor het volkenrecht werd nagestreefd: de Europese staten dienden zich te houden aan hun internationale verplichtingen.[6] De Groningse historicus Joost Herman ging onlangs nog verder terug in de tijd en wees op de voorbeeldfunctie die de Nederlandse opstand – en dan met name het Placaet van Verlatinghe uit 1581 – vervulde voor latere revolutionaire bewegingen in Europa en Noord-Amerika.[7]

Zowel Boogman als Herman hebben een poging gedaan om het begrip gidsland te voorzien van een adequate definitie. Volgens Boogman wilden aanhangers van de gidsland-conceptie Nederland een gidsrol laten spelen in de strijd voor een betere, rechtvaardiger wereld.

“De gidslanders komen met veel elan op voor de belangen van de Derde Wereld, zij bestrijden onderdrukkende (in het bijzonder rechtse) regimes en vooral de laatste jaren constateren we in hun kring een sterke neiging tot neutralisme, die vaak hand in hand gaat met de overtuiging dat de antagonistische blokken, de NAVO en het Warschau-pact, eigenlijk geliquideerd zouden moeten worden.”[8]

Herman plaatste zijn gidsland-definitie binnen een internationale discussie die in 2006 onder de titel ‘Gidsland: is there a mentor state?’ werd gepubliceerd in het tijdschrift International Journal van het Canadian Institute of International Affairs. Hij omschreef een gidsland als

“a nation that progressively guides other countries locked in pitiful nationalist struggles for power, dominance, and religious zeal to the proper international behaviour consisting of respect for the international legal order, the rights of men, and free trade as the best way of ensuring prosperity for all. The Netherlands as a gidsland saw itself as a role model for other states by teaching them how to behave properly on the international scene, how to become ‘good’ states.”[9]

De gastredacteur van International Journal, John Erik Fossum, voegde hieraan toe dat

“a state that proclaims itself a gidsland takes on special obligations within those areas in wich it proclaims itself to be a mentor. A gidsland, therefore, should be able to lead by example. A gidsland also situates itself within a particular norm-set which it commits itself to comply with.”[10]

Daarbij wordt Nederlandse gidslandidee vergeleken met de typering van Canada als modelstaat en Zweden als morele supermacht.[11]

In lijn met de oorspronkelijke intenties van Bas de Gaay Fortman en die in het International Journal wordt aangehouden en anders dan de invalshoek van James Kennedy wil ik mij hier beperken tot de rol die het gidsland-idee speelde in de naoorlogse Nederlandse buitenlandse politiek. Daarbij kunnen we vaststellen dat Nederland deze voortrekkersrol lang heeft gespeeld op de terreinen van de Europese integratie, vrede en veiligheid, het bevorderen van de mensenrechten en de ontwikkelingssamenwerking. Ik zal mij in mijn betoog vooral beperken tot de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en de actieve rol van Nederland in de Noord-Zuid-dialoog.

Een brugfunctie

De geschiedenis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking begon in 1949. In zijn inaugurale rede op 20 januari 1949 kondigde de Amerikaanse president als ‘Point Four” een “bold new program” aan,

“for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of underdeveloped areas”.[12]

Met particuliere kapitaalsinvesteringen en technische hulp wilde Truman de onderontwikkelde landen zo snel mogelijk in de vaart der volkeren opstuwen. Als antwoord hierop initeerden de Verenigde Naties een Expanded Program of Technical Assistance, waarvoor Nederland in 1949 een bedrag van 1,5 miljoen gulden beschikbaar stelde.

Voor het formuleren van een hulpverleningsbeleid werd in juli 1949 op initiatief van minister van Landbouw Sicco Mansholt een ambtelijke werkgroep onder leiding Egbert de Vries , raadsadviseur op het ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, in het leven geroepen. Deze Werkcommissie inzake Technische Hulp aan Laag-ontwikkelde Landen (WITHALL) bracht in januari 1950 rapport uit aan de Ministerraad. Als belangrijkste motieven om deel te nemen aan de hulpprogramma’s van de VN en de Verenigde Staten noemde de commissie: het geven van grotere bekendheid aan de Nederlandse wetenschap en het bedrijfsleven, het openen van mogelijkheden voor de Nederlandse export en bieden van plaatsingsmogelijkheden voor de vele tropendeskundigen die als gevolg van de dekolonisatie van Indonesië een ‘outlet’ moesten zoeken in andere gebieden, zoals in Afrika, Latijns Amerika en Azië. Ook de mogelijkheid om via de hulpprogramma’s van de VN weer betrokken te raken bij de hulpverlening aan Indonesië sprak de werkcommissie aan. Behalve oog voor het Nederlandse eigenbelang schetste WITHALL ook een perspectief voor de nieuwe rol die Nederland in de wereld kon gaan vervullen. “Technical assistance”, aldus de commissie,

“staat in de belangstelling der Ver. Naties. Vooral in minder ontwikkelde landen is het een der onderwerpen van de dag en de hoop voor de toekomst. Het is voor Nederland ook van propagandistische waarde om daarin op internationaal niveau een goede rol te spelen, waartoe het door zijn overzeese ervaringen in staat is. (…) Door reeds nu actief deel te nemen in het kader van de huidige VN-technische hulp, zal Nederland zich bij de uitvoering van het uitvoerige VN-programma van een vooraanstaande positie kunnen verzekeren, waardoor het eveneens zal worden ingeschakeld bij de uitvoering van het ‘Point Four’ programma.”[13]

De ministerraad nam de voorstellen over, waarna de minister D.U. Stikker van Buitenlandse Zaken de nota in aangepaste vorm naar de Tweede Kamer stuurde.[14] Opmerkelijk echter is overigens dat de bewuste passage over de nieuwe rol van Nederland in de wereld hierin niet werd opgenomen.

Het streven om na de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië de aandacht te verleggen naar andere tropische gebieden bleek bij de begrotingsbehandeling in 1953. In een nota aan de ministerraad noemde minister van Buitenlandse Zaken Johan Willem Beyen de internationale technische hulpverlening één van de beste mogelijkheden om met de minder-ontwikkelde landen in aanraking te komen en een blijvende relatie op te bouwen.[15] In de ministerraad concludeerde premier Willem Drees dat technische bijstand voor de hele wereld belangrijk was, “doch vooral ook voor Nederland”.

Zag de Nederlandse regering in de ontwikkelingshulp naast louter nationale belangen een mogelijkheid om op het wereldtoneel een nieuwe rol te gaan vervullen, in 1954 kwam de gidslandrol voor het eerst duidelijk naar voren in de door Mansholt voorbereide concept-nota De Nederlandse bijdrage tot de ontwikkeling van achtergebleven gebieden. Voorgesteld werd om gedurende drie jaar ieder jaar 100 miljoen gulden beschikbaar de stellen aan de hulpprogramma’s van de VN. In de eerste versie schreef Mansholt dat een dergelijk initiatief

“van aanzienlijke invloed zou kunnen zijn op de houding der andere Westerse landen. Een voorwaarde daartoe is, dat het initiatief getuigt van een duidelijke en principiële conceptie. Dan zal het effect zodanig kunnen zijn dat een aantal Westerse landen in de morele en politieke noodzaak komen te verkeren dat hun beleid t.a.v. hun bijdragen, opnieuw te bezien en in de door ons gewenste zin om te buigen.”[16]

De ministerraad vond de voorstellen echter te ver gaan. Ook de toonzetting beviel een aantal ministers niet. Zo vroeg minister Louis Beel van Binnenlandse Zaken zich af of Nederland als voormalig koloniale mogendheid wel het initiatief moest nemen om op deze wijze het onderhavige wereldprobleem in de Verenigde Naties aan te binden.[17]

De 100 miljoen gulden die de indieners van de concept-nota vroegen, zou vooral bedoeld zijn voor het opzetten van een Special United Nations Fund for Economic Development (SUNFED). Het voorstel tot de oprichting van dit fonds, dat als aanvulling op de ‘harde’ kredieten van de Wereldbank ‘zachte’ leningen en giften moest verstrekken, was eind 1952 in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties door India gelanceerd en door Nederland bij monde van minister Joseph Luns ondersteund.[18] Bij de realisering van dit fonds zag Luns voor Nederland een belangrijke rol weggelegd als “brug tussen de Westelijke kapitaalbezittende landen en de grote groep der ontwikkelingslanden.” Vol trots schreef hij samen met Beyen aan de ministerraad dat ‘onze delegaties’ erin geslaagd waren van beide zijden het vertrouwen te behouden. Nederland was in staat om matigend op te treden in het milieu der onderontwikkelde landen en te voorkomen dat van die zijde emoties werden omgezet in onredelijke verlangens. Ook was het Nederland gelukt om de Amerikanen af te houden van een breuk “met alle politieke gevolgen van dien.”[19] De strekking van deze brief werd goeddeels opgenomen in de Nota inzake de hulpverlening aan minder ontwikkelde gebieden, die Luns in april 1956 naar de Tweede Kamer zond.[20] Niet opgenomen werd een passage waarin Luns en Beyen zich keerden tegen de Amerikaanse opstelling:

“Wil SUNFED aan de ook door Nederland daaraan gestelde verwachtingen voldoen dan dienen wij (…) ernstig rekening te houden met de inzichten van de minder-ontwikkelde landen en ons niet op dit zo gevoelige punt te vereenzelvigen met de Amerikaanse voorkeur.”[21]

De brugfunctie van Luns bracht SUNFED echter niet dichterbij. In 1957 werd de totstandkoming van het fonds door de Amerikanen definitief geblokkeerd. Aan Nederland had het niet gelegen. Anders dan andere westerse landen was ons land bereid een voortrekkersrol te vervullen, maar stuitte het op de weerstand van de grotere geïndustrialiseerde landen. We zullen dit verderop nog vaker tegenkomen.

In dezelfde periode groeide in Nederland ook de maatschappelijke betrokkenheid bij de ontwikkelingshulp. In haar hoogst persoonlijke toespraak De welvaart der wereld als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid op 18 juni 1955 in de Leidse Pieterskerk noemde koningin Juliana de armoede ’s werelds grootste probleem en riep zij op tot een aanzienlijke vergroting van de hulpverlening.[22] Drie jaar eerder pleitte de hoofdredacteur van Vrij Nederland Johan Winkler zijn artikel ‘En nu wij’ voor het beschikbaar stellen van gelden voor “hulp aan een wereld die om algemene solidariteit roept”[23] Winklers pleidooi voor meer internationale betrokkenheid vond weerklank bij dominee J.B.Th. Hugenholtz, met wie Winkler een ‘Voorlopig Comité’ voor de oprichting van een Nederlands plan voor noodhulp vormde. In dezelfde tijd hield pater Simon Jelsma op het Plein in Den Haag iedere zaterdag zijn ‘pleinpreken’, waarmee hij onder meer de ontwikkelingsproblematiek voor het voetlicht bracht. De volgelingen van Jelsma vormden de ‘Plein-groep’. Beide initiatieven kwamen in 1956 bijeen in de oprichting van de NOVIB, de Nederlandse Organisatie voor Internationale Bijstand. Voorzitter werd Egbert de Vries, sinds 1945 de wegbereider van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Prins Bernhard trad op als algemeen voorzitter. De NOVIB, waarbij alle maatschappelijke groeperingen zich konden aansluiten, wilde het Nederlandse publiek bewustmaken van de ontwikkelingsproblematiek en organiseerde zelf hulpacties.[24]

Bruggenbouwen met gelijkgezinden

 Na het mislukken van de brugfunctie van Luns speelde Nederland bijna tien jaar een weinig opvallende rol in de internationale ontwikkelingssamenwerking. Dit veranderde in 1965 toen de eerste minister belast met ontwikkelingshulp, Theo Bot, in de Verenigde Naties het initiatief nam om te komen tot een ontwikkelingshandvest. Hij schreef hierover in zijn Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen (1966):

“De regering acht het van groot belang dat (…) ter bevordering van een vruchtbare internationale samenwerking met betrekking tot de sociaal-economische ontwikkeling der achtergebleven landen systematisch een aantal richtinggevende gemeenschappelijke uitgangspunten en gedragsregels worden geformuleerd, welke gelijkelijk gelden voor meer en minder ontwikkelde landen. (…) De aldus in een ‘Handvest voor internationale ontwikkelingssamenwerking’ op te nemen grondbeginselen en praktische gedragsregels zouden vervolgens kunnen dienen als concrete leidraad, zowel bij het nastreven van de ontwikkelingssamenwerking als zodanig als bij de beoordeling van de resultaten van die samenwerking.”[25]

Op 19 december 1966 nam de Algemene Vergadering van de VN de door Nederland ingediende ontwikkelingshandvestresolutie 2218 met algemene stemmen aan. Uiteindelijk bleek een handvest een brug te ver en moest worden volstaan met het opstellen van een ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium DD2 (1970-1980). Nederland was actief bij de voorbereiding betrokken door het beschikbaarstellen van financiële bijdragen aan VN-instituten voor ontwikkelingsplanning en het voorzitterschap van de econoom Jan Tinbergen van het Committee for Development Planning, het VN-comité dat belast was met de voorbereiding van de ontwikkelingsstrategie.

In de aanloop naar de afkondiging van de ontwikkelingsstrategie voor DD2 op 24 oktober 1970 heeft Nederland zich actief ingezet bij het overbruggen van de tegenstellingen tussen de ontwikkelingslanden – sinds de eerste Wereldhandelsconferentie (UNCTAD I) van 1964 verenigd in de Groep van 77 of G77 – en de westerse landen verenigd in de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). In een position paper ten behoeve van DD2 uit 1968 riep Bot’s opvolger Berend Udink op voor “a new approach to the problems of underdevelopment in the world”, waarbij het systeem van confrontatie tussen beide blokken moest worden doorbroken.[26] Udink ging hiertoe op zoek naar samenwerking met landen die evenals Nederland een positief beleid voorstonden en bereid waren de blokvorming te doorbreken. Daartoe legde hij in 1968 contacten met Joegoslavië dat in die tijd gold als een Europese voorpost van de Groep van 77 en met Zweden.[27]

In juni 1969 ondernam Udink een nieuwe poging om samen met ‘gelijkgezinde landen’ een brug te slaan tussen de machtsblokken. Daartoe benaderde hij de Nederlandse ambassadeurs in West-Duitsland, Canada, Frankrijk, Zweden, India, Tunesië, Chili, Indonesië , Colombia en Joegoslavië met het verzoek om overleg te voeren met de autoriteiten in deze landen om na te gaan of zij mogelijkheden zagen om samen met andere in aanmerking komende landen een ‘brugfunctie’ te vervullen.[28] Volgens Udink gaf de situatie waarin de internationale ontwikkelingssamenwerking verkeerde de regering reden tot bezorgdheid. Er was niet alleen sprake van stagnatie in de hulpverlening, maar ook toenemende van politieke spanning en verwijdering tussen ontwikkelde en ontwikkelingslanden. Het zou, aldus Udink, van doorslaggevend belang kunnen zijn indien een aantal landen uit elk der groepen zich van de stringente groepvorming distantieerde en nader tot elkaar kwam “om nieuwe concepties van ontwikkelingssamenwerking” uit te werken en uit te dragen. Een dergelijke ‘bruggroep’ van landen zou een katalyserende “en hopelijk sturende rol kunnen spelen bij de formulering van de ontwikkelingsstrategie.”[29]

Uit dit initiatief kwam het eerste ‘gelijkgezindenoverleg’ voort dat in 1970 functioneerde bij de onderhandelingen binnen de VN over de ontwikkelingsstrategie voor DD2. Dit overleg bestond uit Canada, Frankrijk, India, Joegoslavië, Nederland, Tunesië en Zweden. Binnen dit gelijkgezindenberaad werden compromissen geformuleerd voor die onderdelen van de strategie waartegen de Groep van 77 danwel de westerse landen bezwaar aantekenden. Deze compromissen werden vervolgens weer ingebracht in de eigen kring in een poging om tot overeenstemming te komen. Aldus kon Nederland samen met de andere gelijkgezinden enkele plooien gladstrijken. Zij konden echter niet voorkomen dat verschillende landen een voorbehoud uitspraken op onderdelen van de unaniem op 24 oktober 1970 door de Algemene Vergadering van de VN aangenomen ontwikkelingsstrategie.[30]

Een Nieuwe Internationale Economische Orde

Met het aantreden van Jan Pronk in 1973 als minister voor Ontwikkelingssamenwerking in het kabinet-Den Uyl kreeg de Nederlandse voortrekkersrol nieuwe impulsen. Hij zou zich gedurende zijn eerste periode als minister, die duurde tot december 1977, actief inzetten voor de hervorming van het wereldhandelsstelsel en de totstandkoming van een Nieuwe Internationale Economische Orde (NIEO), twee belangrijke actiepunten van de ontwikkelingslanden, verenigd in de Groep van 77.

De oliecrisis van het najaar van 1973 en het besluit van de olieproducerende landen, verenigd in de OPEC, om de prijs voor ruwe olie te verdubbelen, legde de economische kwetsbaarheid van de geïndustrialiseerde wereld bloot. De niet-olieproducerende ontwikkelingslanden, die vreesden dat het Westen de verhoging van de olieprijs zouden doorberekenen in de prijzen van eindproducten die zij importeerden, hoopten met het oliewapen van de OPEC-landen structurele hervormingen op economisch en monetair gebied te kunnen afdwingen. In april 1974 werd op initiatief van Algerije in New York de Zesde Speciale Algemene Vergadering van de VN bijeengeroepen, gewijd aan het grondstoffenvraagstuk en de noodsituatie van de door de energiecrisis meest getroffen ontwikkelingslanden. Tijdens de zitting presenteerde de Groep van 77 een verklaring voor het vestigen van een Nieuwe Internationale Economische Orde. Hoewel er bij de geïndustrialiseerde landen grote bezwaren leefden ten aanzien van de verklaring en het daaraan gekoppelde actieprogramma, slaagden de ontwikkelingslanden erin de verklaring en het actieprogramma te laten vaststellen. Beoogd werd een integrale herstructurering van de economische verhoudingen tussen de geïndustrialiseerde landen in het Noorden en de grondstoffenproducerende ontwikkelingslanden in het Zuiden. Hoofdoelstellingen waren: de hervorming van het wereldhandelsstelsel, herstructurering van de industrie, verhoging van de ontwikkelingshulp en meer invloed van de ontwikkelingslanden binnen het IMF en de Wereldbank.

Hoewel veel westerse landen ongelukkig waren met de gang van zaken tijdens de speciale VN-zitting – de Amerikaanse vertegenwoordiger sprak verbitterd: “Een stoomwals is niet het geëigende middel om vitale en complexe problemen op te lossen.”[31] – was Nederland bij monde van Pronk een uitgesproken voorstander van fundamentele veranderingen in de internationale economische verhoudingen. Pronk meende dat er vier voorwaarden nodig waren om tot een NIEO te komen:

          de erkenning van het feit dat de economische machtsverhoudingen waren veranderd;

          de noodzaak van nieuwe beleidslijnen, zoals het vaststellen van wereldwijde criteria ten aanzien van inkomenspolitiek;

          de noodzaak van specifieke actie ten bate van de armste landen; en

          de wenselijkheid van adequate besluitvormingsvoorzieningen op nationaal, regionaal en mondiaal niveau.[32]

Pronk onderkende bovendien dat een confrontatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden alsmede tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden onderling het realiseren van een NIEO in de weg konden staan. Hij greep daarbij terug naar de aloude brugfunctie die ook zijn voorgangers Luns en Udink hebben getracht te vervullen. Als onderdeel daarvan nam hij in het voorjaar van 1975 samen met de Noorse staatssecretaris Thorvald Stoltenberg het initiatief voor een hernieuwd overleg tussen gelijkgezinde landen. Doel was te komen tot een gemeenschappelijke opstelling en zo mogelijk initiatieven te nemen in VN-verband. Uit dit overleg met gelijkgezinde westerse landen zouden ook consultaties met ontwikkelingslanden moeten uitvloeien, eveneens gericht op het nemen van gemeenschappelijke initiatieven.[33] Het initiatief resulteerde in de totstandkoming van het gelijkgezindenoverleg, waarvan de eerste bijeenkomst op 4 april 1975 plaatsvond in Den Haag. Aan dit overleg, dat functioneerde tot 1987[34], nam een wisselend aantal, meestal progressief geregeerde westerse landen deel: permanent Nederland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Canada en Finland, alsmede het Verenigd Koninkrijk (1975 en 1978), België (vanaf 1976), Ierland en Oostenrijk (vanaf 1977), Australië en Frankrijk (vanaf 1981) en Italië (vanaf 1983). Al spoedig bleek echter dat ook vanuit deze groep relatief progressieve landen geen consensus voor initiatieven ten gunste van de NIEO mogelijk was. Van de horzelfunctie die Pronk en Stoltenberg in de beginjaren met het gelijkgezindenoverleg voor ogen stond, was na enkele jaren niets meer over. Al snel lag de kern van het overleg in het periodiek met elkaar van gedachten wisselen over Noord-Zuid-vraagstukken. Nederlandse pogingen om het gelijkgezindenoverleg te institutionaliseren of nieuwe initiatieven te nemen vonden echter weinig weerklank.

In de aanloop naar de zevende Speciale Algemene Vergadering van de VN die in september 1975 zou worden gewijd aan ontwikkeling en internationale economische samenwerking zette Nederland zich met name in om een herhaling van de polarisatie die de zesde zitting in 1974 had gekenmerkt, te voorkomen. In een boodschap aan de Nederlandse ambassadeur te Washington wees Pronk op het dreigende gevaar dat de voortdurende bereidverklaringen van steeds meer landen om verharding van standpunten te vermijden en hun streven naar samenwerking en zinvolle compromissen niet meer zouden zijn dan verbale intentieverklaringen die niet zouden worden vertaald in concrete beleidsdaden. Pronk:

“Het is één ding te erkennen dat de vraagstukken opgeworpen door de ontwikkelingslanden als serieus moeten worden beschouwd, het is een andere zaak of met name de rijke westerse landen ook bereid zijn de daad bij het woord te voegen en door het brengen van werkelijke offers bij te dragen tot de noodzakelijke herstructurering van de wereldeconomische verhoudingen.”

Nederland wilde actief onderzoeken ten aanzien van welke vraagstukken tussen westelijke landen een identiek of gelijkgericht beleid kon worden bereikt dat voldoende zou beantwoorden aan de legitieme belangen van ontwikkelingslanden. “Noch tot gemeenschappelijkheid tot elke prijs noch tot exclusieve samenwerking zijn wij bereid,” liet hij weten.[35]

 Tijdens de Zevende Zitting kon Pronk zijn rol als bruggenbouwer zelf in de praktijk brengen daar hij unaniem tot voorzitter werd gekozen van de ad-hoc groep die belast was met de opstelling van het einddocument. In die rol had hij een belangrijk aandeel in het onderhandelingsresultaat. De ontwikkelingslanden bleken nu bereid water in de wijn te doen om eenstemmigheid te bereiken bij de westerse landen, terwijl de westerse mogendheden, de VS, Japan en de EEG, ditmaal de eisen van de ontwikkelingslanden serieus namen. Pronk prees daarbij met name de positieve rol van de EEG en de steun die hij tijdens het onderhandelingsproces had ondervonden van enkele gelijkgezinde landen. Hoewel de afspraken niet meer waren dan intentieverklaringen beheldsen zij aldus Pronk een ‘commitment to commit’.[36]

 Na de twee speciale Algemene Vergaderingen van de VN brak het moment aan om de mooie intentieverklaringen en actieprogramma’s om te zetten in concrete onderhandelingen. De eerste gelegenheid daartoe bood de Conferentie voor Internationale Economische Samenwerking (CIES), waartoe de Franse president Valery Giscard d’Estaing in 1975 het initiatief nam. In een beperkte setting van 27 landen, waaronder de EEG, zou een begin worden gemaakt met de daadwerkelijke onderhandelingen inzake Noord-Zuidvraagstukken. Anders dan bij de voorgaande bijeenkomsten was de speelruimte voor Nederland om een eigen progressief geluid te laten horen beperkt. Men moest nu proberen de EEG te bewegen tot een meer positieve opstelling ten opzichte van de ontwikkelingslanden. Op het ministerie van Buitenlandse Zaken was men daarom weinig hoopvol gestemd ten aanzien de mogelijkheden om een Nederlands geluid te laten horen. Voorwaarde hiervoor was, aldus een intern memorandum. “dat Nederland aanwezig is en tevens recht van spreken heeft.” Geconstateerd werd dat dit zelfstandige recht van spreken in toenemende mate werd beknot. CIES werd daarom intern afgedaan als een ‘non-event’.[37]

 Pronk daarentegen had hooggespannen verwachtingen. Volgens hem was CIES de belangrijkste economische conferentie op mondiaal niveau sinds Bretton Woods. Hij pleitte voor een politieke discussie over de Nederlandse inbreng binnen de EEG, die zou moeten uitmonden in een algemene concept-instructie. De Nederlandse delegatie diende volgens Pronk de mogelijkheid te hebben om, indien het EEG-meerderheidsstandpunt tendeerde in een voor Nederland en de deelnemende ontwikkelingslanden onaanvaardbare richting, een communautaire standpuntbepaling te blokkeren.[38] Hoewel premier Den Uyl niet overtuigd was van de noodzaak van een afzonderlijke instructie, werd deze toch opgesteld. Hiering werd vastgelegd dat Nederland binnen de EEG met kracht ernaar zou streven zijn ontwikkelingsbeleid gericht op het tot stand brengen van een Nieuwe Internationale Economische Orde tot gelding te brengen. Het gemeenschappelijk optreden van de EEG in CIES betekende niet dat het eigen beleid zou worden opgegeven.[39]

 De praktijk bleek echter anders te zijn dan wat Pronk zich kort na de start van CIES had voorgesteld. Aangezien Nederland niet zelfstandig in Parijs aan tafel zat moest het zich conformeren aan de binnen EEG-verband overeengekomen standpunten. Had Nederland zich tijdens de twee bijzondere zittingen van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties hier nog aan kunnen onttrekken, na CIES werd ten aanzien van onderwerpen die in de VN aan de orde waren het bereiken van een gemeenschappelijk EEG-standpunt eerder regel dan uitzondering. Ook Pronk moest nu erkennen dat ten aanzien structurele ontwikkelingsvraagstukken een EEG-besluit meer waarde had dan een geïsoleerd, maar wel progressiever Nederlands standpunt.[40] Bovendien was er voor Pronk geen plek aan de onderhandelingstafel in Parijs. Nederland werd daar vertegenwoordigd door de staatssecretaris voor Europese Zaken, Laurens-Jan Brinkhorst.[41] Ook werden Pronks hooggespannen verwachtingen niet bewaarheid. CIES eindigde in juni 1977 zonder dat er overeenstemming kon worden bereikt over structurele ontwikkelingsvraagstukken. Voor Nederland stond voorop dat de Noord-Zuid-dialoog moest worden voortgezet. Daarom was het, aldus Nederland, van groot belang dat de westerse landen, verenigd in de OESO, zich duidelijk zouden uitspreken over hun politieke wil om het gesprek met de Derde Wereld in alle daarvoor in aanmerking komende fora zou voortzetten, “met in achtneming van de positieve elementen uit de resultaten van de CIES.”[42]

Een nieuwe ronde.

 Nederland zocht in het najaar naar mogelijkheden voor een institutionele follow-up van CIES. Daartoe voerde de Nederlandse permanente vertegenwoordiger bij de VN in New York, Johan Kaufmann met vertegenwoordigers van zowel ontwikkelde landen als ontwikkelingslanden. Naar aanleiding hiervan stelde hij een discussiestuk op waarin hij moest laveren tussen het standpunt van de VS dat de Algemene Vergadering van de VN geen onderhandelingsorgaan was en de visie van de Groep van 77 die dit standpunt betwistte. Kern van het stuk, dat geclassificeerd werd als ‘non-paper’ was dat de Noord-Zuid-onderhandelingen moesten worden voortgezet binnen en buiten het VN-systeem. Gesuggereerd werd daartoe binnen VN-verband een ad hoc comité in het leven te roepen.[43] Dit denkbeeld werd door de ontwikkelingslanden overgenomen, waarna in eind 1977 het ‘Committee of the Whole’ in het leven werd geroepen. Nederland had overigens verwachtte hiervan overigens weinig. Men vreesde dat nu gebleken was dat de westerse landen niet bereid waren commiteringen aan te gaan voor nieuwe onderhandelingen CIES meer een eindpunt dreigde te worden dan een beginpunt.[44]

 Het Nederlandse enthousiasme keerde pas in 1979 weer terug toen de ontwikkelingslanden voorstellen deden voor het starten van een ‘New Round of Global Negotiations’. Deze onderhandelingen, die moesten plaatsvinden in VN-verband, zouden moeten gaan over energie en andere grondstoffen, handel, ontwikkelingssamenwerking en monetaire en financiële zaken. Tegelijkertijd lanceerde de Mexicaanse president Lopez Portillo een plan voor onderhandelingen over samenwerking op het gebied van energie. Het Westen reageerde positief op het voorstel vanwege de mogelijkheid om met de olieproducerende landen afspraken te maken over de energievoorziening op lange termijn tegen aanvaardbare prijzen. Wel stond voor het Westen voorop dat de positie van bestaande onderhandelingsfora onaangetast moest blijven. Anders dan zijn voorganger Pronk, koos zijn opvolger Jan de Koning voor een pragmatische koers. Hartstochtelijke steunbetuigingen aan de NIEO bleven achterwege en benadrukt werd dat de Westerse economiën en de wereldeconomie belang hadden bij de economische groei van de Derde Wereld.[45] Van een zelfstandig optreden van Nederland zou echter geen sprake zijn. De Koning benadrukte dat een communautaire stellingname in EG-verband te verkiezen was boven nationaal optreden, “indien een communautaire houding per saldo meer uitzicht biedt op positieve resultaten voor ontwikkelingslanden.”[46]

De verwachtingen die in 1979 gewekt waren, werden echter niet bewaarheid. De 11e Speciale Algemene Vergadering van de VN in 1980 over de Nieuwe Internationale Economische Orde, die het startsein had moeten geven voor de nieuwe onderhandelingsronde, werd een mislukking. De belangrijkste struikelblokken waren de weigering van de OPEC-landen om te praten over de prijs en aanvoer van olie en de weigering van het Westen om buiten het IMF en de Wereldbank te onderhandelen over belangrijke financieel-monetaire onderwerpen. Een andere hinderpaal was de veranderende opstelling van de Verenigde Staten, die weinig meer voelde voor een structurele hervorming van de wereldeconomie en openlijk afstand namen van de NIEO-conceptie.[47] Hoewel ook de Nederlandse regering twijfelde aan de mogelijkheid dat de NRGN tot concrete resultaten zou kunnen leiden, bleef zijhet streven naar een hernieuwde Noord-Zuid-dialoog steunen.[48] Begin 1982 werd de conclusie getrokken dat het weinig zinvol was om op dezelfde weg door te gaan, nu belangrijke landen zoals de VS er anders over dachten. In elk geval was het ongewenst om de NRGN als doel op zich te beschouwen. Hoewel werd vastgehouden aan het NRGN-concept, koos Nederland nu als ‘second best’-oplossing voor onderhandelingen op deelterreinen in gespecialiseerde organen, gecombineerd met een periodieke globale evaluatie in het kader van de Algemene Vergadering of de Economische en Sociale Raad van de VN.[49]

Illustratief voor de onmacht van Nederland om mondiaal niveau nog een voortrekkersrol te spelen op is wel de afwezigheid tijdens de Noord-Zuid-topconferentie die in oktober 1981 op initiatief van Mexico en Oostenrijk in Cancun werd gehouden en waar Nederland niet voor was uitgenodigd. Pogingen om als EG-voorzitter alsnog te kunnen deelnemen liepen eveneens op niets uit. In een interne evaluatie voorafgaand aan Cancun werd onder meer verwezen naar de verminderde profilering van Nederland, alsmede op de mogelijkheid dat een Nederlands pleidooi voor deelname wellicht tot irritatie aanleiding kon hebben gegeven. De belangrijkste reden was echter dat Nederland gezien werd als lid van de EEG, dat met drie landen (West-Duitsland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk) voldoende vertegenwoordigd was. Italië was immers ook niet uitgenodigd.[50]

Begin 1985 trok Nederland definitief de conclusie dat niet langer zin had om te ijveren voor een New Round of Global Negotiations. Afgezien van de Amerikaanse afkeer van het door Nederland geïnspireerde plandenken, waarvan de ontwikkelingsstrategie uit 1970 een belangrijk product was,[51] speelde mee dat de ‘grand design’ aanpak van de 70-er jaren te weinig rekening hield met de differentiatie zowel binnen de groep ontwikkelde landen als binnen de Groep van 77. Noord en zuid waren niet langer twee grootheden met tegengestelde belangen.[52] Eén van de adviseurs van minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek, constateerde dat hiermee wat Nederland betreft in feite afstand werd genomen van de voortrekkers- c.q. gidslandfunctie uit de jaren zestig. Wat betreft het structurele beleid werden de Nederlandse marges steeds meer begrensd door de exclusieve bevoegdheden van de EG.[53]

Dat Nederland geen gidsland meer was kwam ook duidelijk naar voren in het rapport van de Raad van Kerken, Over de armoede in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid uit 1985. Volgens de kerken ontbrak het aan een coherente en goed-gefundeerde visie op het ontwikkelingsvraagstuk. Het bestaande economische en politieke krachtenveld werd door de regering als een gegeven beschouwd. In een ambtelijk commentaar werd erop gewezen dat het rapport van de kerken blijk gaf van een zekere nostalgie naar het beleid van de jaren 70: “Nederland moet weer een gidsfunctie krijgen naar een betere wereld.”[54] Erkend moest worden, aldus de dienstdoende ambtenaar, dat de tijden waarin grote veranderingsconcepties opgang konden doen voorbij waren. In plaats daarvan werd nu op minder aanspreekbare en zichtbare wijze gezocht naar oplossingen voor concrete situaties.

Besluit

In het voorgaande heb ik willen nagaan in hoeverre Nederland een sturende rol – of men dit nu een brugfunctie danwel een gidslandfunctie noemt – heeft gespeeld in de internationale ontwikkelingssamenwerking. Ik heb daarbij de bilaterale ontwikkelingssamenwerking, alsmede vele particuliere initiatieven die veranderingen in de Derde Wereld nastreefden, goeddeels buiten beschouwing gelaten. Zeker in de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig stond de Derde Wereld sterk in de belangstelling en probeerden diverse landencomité’s op eigen initiatief veranderingen te bewerkstelligen. Deze betrokkenheid bij de Derde Wereld verdient mijns inziens nadere studie. Doel daarbij was vaak het realiseren van politieke hervormingen en/of verbetering van de situatie van de mensenrechten. Zowel Pronk als zijn opvolgers De Koning en Schoo hebben weliswaar pogingen ondernomen om de mensenrechtensituatie toe te passen als criterium voor het toekennen van Nederlandse ontwikkelingshulp – Pronk ten aanzien van Indonesië, De Koning inzake Vietnam en Schoo na de decembermoorden in Suriname – maar dit gebeurde incidenteel en selectief. Wellicht zal Peter Malcontent in zijn bijdrage daar meer over vertellen.

 James Kennedy dateerde de ‘gidsland’-periode in de Nederlandse geschiedenis tussen 1960 (toen volgens hem de morele betrokkenheid bij het wereldgebeuren, vooral op het gebied van de ontwikkelingshulp zichtbaar werd), en 1985, toen de machtschappelijke betrokkenheid bij morele kwesties begon af te nemen.[55] Uit het voorgaande mag duidelijk zijn dat deze periodisering wat betreft de ontwikkelingssamenwerking niet klopt. Reeds in de eerste helft van de jaren vijftig was er sprake van maatschappelijke betrokkenheid bij het ontwikkelingsvraagstuk. Bovendien wilde Nederland al in 1950 een actieve rol spelen in de internationale hulpverlening. Net als Pronk in de jaren zeventig wilden Luns en Mansholt in de jaren vijftig een brugfuntie vervullen tussen het geïndustrialiseerde westen en de minder ontwikkelde landen en daarbij het westen aansporen tot een meer tegemoetkomende houding. Met het eindjaar 1985 kan ik wel instemmen.

 Het hoogtepunt van de Nederlandse gidslandrol in de internationale ontwikkelingssamenwerking lag tussen 1966 en 1975. In deze periode speelde Nederland binnen de VN een prominente rol bij de vormgeving van doelstellingen inzake de relatie tussen ontwikkelde landen en ontwikkelingslanden. In het eerstgenoemde jaar nam de Algemene Vergadering de door Nederland ingediende resolutie voor het opstellen van een Ontwikkelingshandvest. Hoewel dit handvest niet werd gerealiseerd, had Nederland een belangrijk aandeel in de opstelling van de Ontwikkelingsstrategie voor het Tweede Ontwikkelingsdecennium. Ook tijdens de zevende Speciale Algemene Vergadering van de VN in 1975 over ontwikkeling speelde Nederland in de persoon van Pronk een prominente rol.

 Daarna was het snel gedaan met de Nederlandse hoofdrol op het internationale toneel. Op de eerste plaats was dit te wijten aan de toenemende betekenis van de EEG, waardoor het voor Nederland steeds moeilijker werd een eigen progressief geluid te laten horen. Op de tweede plaats nam de bereidheid van de geïndustrialiseerde landen – en dan met name de VS – om toe te geven aan de eisen van ontwikkelingslanden inzake de hervorming van de internationale economische orde zienderogen af. Nederland kwam met zijn progressieve opstelling steeds meer alleen te staan.

 In de literatuur werd de Nederlandse gidslandrol gekoppeld aan de deelname aan het gelijkgezindenoverleg dat functioneerde tussen 1975 en 1987. Deze koppeling ging echter alleen op voor de eerste drie jaren, toen het doel van de bijeenkomsten van gelijkgezinden nog was te komen tot een gemeenschappelijke opstelling en zo mogelijk initiatieven in VN-verband, danwel te overleggen over de wijze waarop meer behoudende geïndustrialiseerde landen konden worden aangespoord tot een meer tegemoetkomdende houding ten opzichte van de ontwikkelingslanden. Van die horzelfunctie was in 1979 echter al niets meer over.[56]

 Ook de aard van de Nederlandse gidslandrol veranderde in de loop der tijd. In de jaren vijftig en zestig werd die rol vooral ingegeven door de behoefte een rol te kunnen blijven spelen binnen de internationale machtsverhoudingen. Met name Luns gaf daar gestalte aan. Omdat in de jaren zeventig de mogelijkheden om deze rol te kunnen spelen kleiner werden en Luns van het politieke toneel was verdwenen, kreeg de gidslandrol, en dan met name in de periode-Pronk, een meer ideële invulling. Na Pronk bleven de doelstellingen die Nederland nastreefde weliswaar overeind, maar werd de bevlogenheid minder. Pas in 1985 werden ook de doelstellingen aan de kant gezet.

Voordracht op het symposium ‘Nederland gidsland?’, georganiseerd door de Utrechtse Historische Studentenkring (UHSK) op 9 mei 2007 in het Instituto Cervantes te Utrecht


[1] Bas de Gaay Fortman, ‘De vredespolitiek van de radicalen’, in: Internationale Spectator (22 februari 1973), p. 112.

[2] http://nl.wikipedia.org/wiki/Gidsland. Zie ook: Joost Herman, ‘The Dutch Drive for Humanitarianism. Inner origins and development of the gidsland tradition and its external effects’, in: International Journal. Canadian Institute of Internal Affairs 61(2006), no. 4, p. 865.

[3] James C. Kennedy, De deugden van een gidsland. Burgerschap en democratie in Nederland (Amsterdam 2005).

[4] De Gaay Fortman, De vredespolitiek van de radicalen’, p. 112.

[5] J.C. Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, in: Ons Erfdeel 27(1984), pp. 161-170.

[6] Ibid, pp. 162-163.

[7] Herman, ‘The Dutch Drive for Humanitarianism’, p. 862.

 

[8] Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, p. 161.

[9] Herman, ‘The Dutch drive for humanitarianism’, p. 863.

[10] John Erik Fossum, ‘Guest editor’s introduction’, in: International Journal. Canadian Institute of Internal Affairs 61(2006), no. 4, p.785.

[11] Ibidem, p. 783.

[12] Geciteerd in M.L.J. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. 1, p. xxii.

[13] Nota betreffende de bijdrage van Nederland in de plannen voor technische hulp aan laag-ontwikkelde landen (18 januari 1950), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 32, p. 68.

[14] Nota betreffende de Nederlandse bijdrage aan het programma der Verenigde Naties voor technische hulp aan economisch laag-ontwikkelde landen. Handelingen der Staten-Generaal, 1949-1950, Tweede Kamer, Bijlage 1734, no. 4. Voor de tekst van de nota zie ook www.inghist.nl.

[15] Nota-Beyen ‘Nederlandse bijdrage 1954 aan Technical Assistance Fonds der Verenigde Naties’ (7 juli 1953), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 100, p. 271.

[16] Concept-nota ‘De Nederlandse bijdrage tot ontwikkeling van achtergebleven gebieden’ (23 juli 1954), in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 110, pp. 299-300 en p. 300, noot f.

[17] Notulen Ministerraad, 30 augustus 1954, agendapunt 7, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 111, p. 301.

[18] J. van Soest, Het begin van de ontwikkelingshulp in de Verenigde Naties en in Nederland (Tilburg 1975), p. 280.

[19] Brief J. Luns en J.W. Beyen aan W. Drees, 29 februari 1956, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 142, p. 377.

[20] Nota inzake de hulpverlening aan minder ontwikkelde gebieden, in: Handelingen der Staten-Generaal, 1955-1956, Tweede Kamer, Bijlag no. 4334, no. 2, p. 8.

[21] Brief J. Luns en J.W. Beyen aan W. Drees, 29 februari 1956, in: Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. I, no. 142, p. 379.

[22] Zie voor de tekst van de rede: Keesings Historisch Archief (20 tot 26 juni 1955), pp. 11970-11973.

[23] Vrij Nederland, 7 maart 1953.

[24] Dierikx, Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. I, p. xxvi.

[25] Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen

[26] ‘The second Development Decade DD2 (Tentative position)’, 5 juni 1968, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 76, p. 205-206.

[27] Brief Udink aan Nederlandse ambassadeur in Stockholm (Hasselman), 21 oktober 1968, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 107, p. 281.

[28] Telex Udink aan Nederlandse ambassadeurs te Bonn, Ottawa, Parijs, Stockholm, New Delhi, Tunis, Santiago, Jakarta, Bogotá en Belgrado, 27 juni 1969, in: Dierikx e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, Deel III (1967-1973), no. 148, p. 376.

[29] Ibidem, pp. 375-376.

[30] G. Ringnalda, ‘Verwachtingen en teleurstellingen. De Nederlandse rol in het VN-ontwikkelingsbeleid, 1960-1980’, in: J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1999 (Den Haag 1989), pp. 204-205.

[31] Ibidem, p. 211.

[32] Dierikx, Nederlandse Ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, p. xx.

[33] Codebericht (no. 2624) Pronk aan Nederlandse ambassades te Londen, Oslo, Stockholm en Kopenhagen, 24 februari 1975. BuZa, code 999 (VN), 1975-1984, 999.213, inv.no. 397.

[34] M. Kuitenbrouwer laat het overleg eindigen in 1984 als de Scandinavische landen ondernemen om samen met de frontlijnsstaten in Zuidelijk Afrika een mini-NIEO in te voeren. M. Kuitenbrouwer, ‘Nederland Gidsland. De Ontwikkelingssamenwerking van Nederland en gelijkgezinde landen, 1973-1985’, in: J.A. Nekkers, P.A.M. Malcontent (red.), De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1999 (Den Haag 1989), p. 185. In het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken betreffende een bijeenkomst in Dublin op 22 en 23 mei 1986 en Stockholm op 14 en 15 mei 1987.

[35] Codebericht Pronk aan Nederlandse ambassadeur te Washington (Tammenons Bakker), 8 april 1975. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 139, p. 385.

[36] Brief Pronk aan Den Uyl, 5 november 1975. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 168, pp. 473-476.

[37] Memorandum Bark aan Gajentaan, 12 februari 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 175, pp. 497-498.

[38] Notulen Raad voor Europese Zaken, 27 februari 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 177, pp. 500-501.

[39] Concept-instructie voor Nederlandse standpuntbepaling in CIES, 8 maart 1976. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 180, p. 509.

[40] Ringnalda, ‘Verwachtingen en teleurstellingen”, p. 214.

[41] NOOT HELLEMA

[42] Nota ‘OESO Ministerraad van 23 en 24 juni 1977’, 13 juni 1977. BuZa, code 996 (OESO), 1975-1984, 996.21, inv.no. 8.

[43] Codebericht Kaufmann aan Van der Stoel, 22 oktober 1977. Dierikx, e.a., Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dl. IV, no. 276, pp. 858-859.

[44] Memorandum Gajentaan aan Ringnalda en Van Gorkom, 20 december 1977. BuZa, code 999 (VN), 1975-1984, 999.214.6, inv.no. 634.

[45] Notitie ‘De Nederlandse positie inzake de voorstellen van de Groep van 77 betreffende een ‘New Round of Global Negotiations’, 22 oktober 1979. DL. V, no. 137.

[46] Ibidem.

[47] Nota ‘Noord-Zuiddialoog’, 9 februari 1982. Dl. V.

[48] Nota ‘New Round of Global Negotiations’, 3 februari 1981. Dl. V, no.??

[49] Nota ‘Noord-Zuiddialoog’, 9 februari 1982. Dl. V.

[50] Notitie ‘Noord-Zuid-dialoog; de Mexico-top en daarna’, 16 september 1981. BuZa, code 999 (VN), 999.214.6, no. 619.

[51] Notitie ‘De Noord-Zuid-dialoog in de VN’, 13 augustus 1984, BuZa, code 6, 610.302, inv.no. 4970.

[52] Nota “De relaties met de Derde Wereld in het kader van de Noord-Zuid dialoog’, 10 januari 1985. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.300, inv.no. 1147.

[53] Memorandum H. Wijnaendts aan H. van den Broek, 4 februari 1984. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.300, inv.no. 1147.

[54] Memorandum M Diepenhorst aan Schoo, 26 november 1985. BuZa, OSAB, 1985-1990, 610.31, inv.no. 1624.

[55] Kennedy, De deugden van een gidsland, pp. 18-19.

[56] Memorandum H. Gajentaan aan G. Ringnalda, 28 juni 1979. Dl. V, no. 121.

Kleine luyden

Kleine-luyden-in-ontwikkelingThijs, G. D., Kleine luyden in ontwikkeling. De Vrije Universiteit en de Derde Wereld 1955-2005 (Historische reeks VU VII; Zoetermeer: Meinema, 2005, 362 blz., €27,50, ISBN 90 211 4086 1).

Het 125-jarig bestaan van de Vrije Universiteit in 2005 werd herdacht door de verschijning van diverse publicaties over de universiteit als zodanig (van de hand van A. Th van Deursen) en over faculteiten en studierichtingen. Kleine luyden in ontwikkeling herdenkt een ander feit, namelijk het feit dat de VU in 2005 zich reeds vijftig jaar betrokken voelt bij de Derde Wereld en die betrokkenheid tot uitdrukking komt in het initiëren en uitvoeren van ontwikkelingsprojecten. Waarom Thijs zijn boek in 1955 laat beginnen is niet duidelijk. Het jaartal verwijst in ieder geval niet naar een concrete gebeurtenis. Een beter beginjaar was ongetwijfeld 1958, toen prof. W. F. de Gaay Fortman tijdens het eerste corpscongres een referaat hield over ‘hulp aan minder ontwikkelde gebieden.’ In dat geval hadden we nog drie jaar op het boek moeten wachten.

Na een schets van het ontstaan van de betrokkenheid van de VU bij de Derde Wereld, waarbij het congres ‘De verre naaste’ van maart 1961 een duidelijke spin-off-functie vervulde, gaat Thijs uitvoerig in op de internationale oriëntatie van de VU rond 1960. In die tijd had de universiteit nog vrijwel uitsluitend contacten met geestverwante universiteiten, waarbij de relatie met de blanke universiteit van Potchefstroom in Zuid-Afrika vooral in het oog springt. De eerste schreden op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking hingen nauw samen met de activiteiten van de gereformeerde zending. Vanaf 1961 werden vanuit de VU docenten uitgezonden naar twee zendingscolleges in West-Pakistan.

Het eerst echte ontwikkelingsproject betreft de opbouw van een protestantse universiteit in Kisangani (Congo). De beschrijving van het project laat zien hoe een door religieuze geestverwantschap geïnspireerd idealisme stuit op de weerbarstige Afrikaanse werkelijkheid. Alle inspanningen ten spijt werd de Université Libre du Congo in 1971 opgeheven en samengevoegd in één nationale universiteit. De VU trok zich vervolgens terug uit Congo. Met de christelijke Satya Wacana-universiteit in Indonesië slaagde de VU er wel in een langdurige relatie op te bouwen.

Vanaf de jaren zeventig was de VU betrokken bij ontwikkelingsprojecten in diverse landen. De uitvoering werd mogelijk gemaakt door overheidssubsidies uit het Programma voor Universitaire Ontwikkelingsamenwerking en opvolgers daarvan, alsmede bijdragen uit het Europees Ontwikkelingsfonds. De VU legde zich met name toe op basic science-programma’s, die erop gericht waren onvoldoende gekwalificeerde aspirant-studenten door middel van een brugcursus voor te bereiden op universitair onderwijs en nascholing van bètadocenten. Het feit dat de VU ontwikkelingssamenwerking beschouwde als integraal onderdeel van zijn maatschappelijke taak en een goede naam had opgebouwd met basic science-programma’s vertaalde zich in een opvallende koppositie bij de toewijzing van ontwikkelingsprojecten door het NUFFIC.

Aan het einde van het boek gaat Thijs uitvoerig in op de aansturing van de ontwikkelingsprojecten vanuit de VU. Lag aanvankelijk daarbij de nadruk op de faculteiten, in toenemende mate was de Dienst Ontwikkelingssamenwerking (DOS) de thuisbasis voor de uitgezonden en teruggekeerde veldwerkers. Kleine luyden in ontwikkeling is geschreven door een oudgediende wiens levensgeschiedenis verbonden is met de uitvoering van ontwikkelingsprojecten. Hoewel hij geen vakhistoricus is, is hij erin geslaagd aan de hand van archief- en literatuuronderzoek en interviews de betrokkenheid van de VU bij de internationale samenwerking te schetsen. Hoewel zijn persoonlijke betrokkenheid bij de ontwikkelingssamenwerking duidelijk naar voren komt — hij laat niet onvermeld dat zijn vrouw en een dochtertje om het leven kwamen door een verkeersongeluk in Botswana in de tijd dat hij daar werkzaam was aan de universiteit — is zijn stijl over het algemeen zakelijk. De meerwaarde van het boek is vooral de uitgebreide aandacht voor de uitvoering van ontwikkelingsprojecten. Thijs laat zien dat het succes of falen van ontwikkelingsprojecten vooral afhangt van de politieke en culturele werkelijkheid in ontwikkelingslanden en de wijze waarop Nederlandse deskundigen erin slagen hierop in te spelen.

Eerder verschenen als webrecensie bij BMGN – The Low Countries Historical Review 122, no. 3. (2007).