Home » Berichten getagged 'Landbouwgeschiedenis' (Pagina 2)

Tag archieven: Landbouwgeschiedenis

Categorieën

Archieven

Recente reacties

Dien Hoetink

Bij benaderingJ. E. van Kamp, Dien Hoetink. ‘Bij benadering’. Biografie van een landbouw-juriste in crisis- en oorlogstijd (Dissertatie Wageningen 2005; Historia agriculturae XXXVI; Groningen,Wageningen: Nederlands agronomisch historisch instituut, 2005, 391 blz., ISBN 90 367 2195 4).

Hoe is het mogelijk een biografie te schrijven over een persoon waarvoor noodzakelijke bronnen ontbreken en die, uit de schaarse bronnen die wèl beschikbaar zijn, naar voren komt als een persoon met een gesloten karakter. Die vraag doemde op bij het lezen van de ‘biografie’ die Hans van Kamp schreef over Dien Hoetink, één van de weinige vrouwen binnen de ambtelijke top van de voedselvoorziening tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hoewel Van Kamp voldoende materiaal aanlevert om een oordeel te geven over haar betekenis, is hij er niet in geslaagd aan te tonen welke functie de biografische methode kan vervullen bij het beantwoorden van zijn hoofdvraag: ‘Welke regel- en wetgevende werkzaamheden heeft mr. Dien Hoetink tussen 1933 en 1945 verricht ten behoeve van de Nederlandse landbouw en in hoeverre kan deze regel- en wetgeving worden beschouwd als het ‘voor-ontwerp’ van de publiekrechtelijke ordening voor de Nederlandse landbouw van na 1945?’

Van Kamp wil met zijn studie aandacht vragen voor het tweede echelon binnen de Nederlandse voedselvoorzieningorganisatie, de stafmedewerk(st)ers die het S. L. Louwes en H. M. Hirschfeld tijdens de bezettingsjaren mogelijk maakten om de voedselvoorziening veilig te stellen. Hij doet dit door zich te concentreren op één persoon binnen die organisatie — Dien Hoetink —, waarbij vragen rond haar juridische arbeid slechts beantwoord zouden kunnen worden door haar persoonlijke leven daarbinnen een plaats te geven. Binnen Frijhoffs schema van biografietypen zou volgens Van Kamp zijn Hoetinkbiografie een intellectuele biografie zijn, waarin de levensbeschrijving wordt geordend rond het gedachtegoed, de maatschappelijke positie, het sociaal of cultureel kapitaal of het netwerk van de gebiografeerde.

In het eerste deel van het boek voert Van Kamp de lezer terug naar de omgeving waarin Dien Hoetink geboren werd, opgroeide en haar eerste schreden op de arbeidsmarkt zette. Uitvoerig staat hij stil bij het Indische milieu van haar ouders, waarbij hij regelmatig zijpaadjes inslaat. Ik noem hierbij de studiejaren van Thorbecke in Heidelberg — dezelfde universiteit waar Hoetinks vader in 1888 promoveerde —, Den Haag als pleisterplaats voor oud-Indiëgangers en de verantwoording van vader Hoetink voor zijn werk als arts ten behoeve van de ‘contract-koelies’ van de Deli-Maatschappij. Dat haar oom, de sinoloog B. Hoetink, mede door toedoen van Colijn na 1906 in Nederlands-Indië persona non grata was, gebruikt Van Kamp als opmaat tot de volgende suggestieve opmerking: ‘Zou minister-president Colijn zich de naam Hoetink herinnerd hebben toen hij in 1939 als waarnemend minister van Economische Zaken te maken kreeg met de stukken en met de persoonlijke adviezen van ‘mej. mr. E. W. Hoetink?’’ Het eerste deel van het boek bevat veel familiegeschiedenis waarbij het Van Kamp echter door gebrek aan directe bronnen maar niet lukt een beeld neer te zetten van de persoon Dien Hoetink. Uit de brieven die Diens schoonzus Jopie in 1929 en 1930 naar familie in Nederland schreef komen we te weten welke boeken de familie las en welke films er werden bezocht, maar wat Dien ervan vond blijft duister. ‘U kent haar, ze vertelt niets uit zichzelf, je moet het eruit trekken’, verzucht Jopie in één van haar brieven.

In het tweede deel, dat begint met haar indiensttreding bij het Landbouwcrisisbureau in 1933, staat vooral haar juridische werk op het ministerie van economische zaken respectievelijk landbouw en visserij centraal. Een belangrijk deel van haar werk bestond uit het ontwerpen van crisisregelingen, waarbij zij zwaar tilde aan rechtmatigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De juridische adviezen aan de minister die Van Kamp daarbij als voorbeeld aanhaalt zijn voor een niet-jurist echter weinig verhelderend. Zowel uit het hoofdstuk over de crisisjaren als dat over de eerste vier oorlogsjaren wordt duidelijk dat Dien Hoetink de juridische wegbereidster was van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie binnen de Nederlandse land- en tuinbouw. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de juridische vormgeving, maar blijft de maatschappelijke context goeddeels buiten beeld. Aan de ordeningsdiscussie die met name binnen en tussen de landbouworganisaties werd gevoerd, gaat Van Kamp voorbij.

Het laatste hoofdstuk over de arrestatie van Dien Hoetink en haar dood in Ravensbrück is het meest aangrijpend. Van Kamp toont aan dat de arrestatie niet samenhing met het uitlekken van een protestbrief van Louwes tegen de Duitse exporteisen betreffende levensmiddelen, zoals Trienekens in zijn proefschrift uit 1985 veronderstelde, maar met een brief over de bestrijding van de zwarte handel, een zaak waarin Hoetink bleef vasthouden aan tuchtrechtspraak, terwijl de bezetter hardere maatregelen zoals uitsluiting eiste. Hoetink stond inmiddels bij de Duitsers als lastig te boek. Pogingen van Louwes om haar weer vrij te krijgen, waarin hij gesteund werd door zijn Duitse gesprekspartners, waren door het oorlogsverloop vruchteloos. Ook is Van Kamp erin geslaagd de lotgevallen van Dien Hoetink in Ravensbrück nauwkeurig te reconstrueren. De precieze doodsoorzaak — of zij bezweken is door uitputting of om het leven is gebracht — is echter niet meer vast te stellen.

Van Kamp heeft zich in zijn naspeuringen naar de wetgevende arbeid van Dien Hoetink laten verleiden tot een onbeholpen reconstructie van haar levensgeschiedenis. Gezien de schaarse hoeveelheid directe bronnen had met een biografische schets kunnen worden volstaan. Gezien zijn vraagstelling had hij haar juridische werk beter een plaats kunnen geven in een studie naar de opbouw en het functioneren van de landbouwcrisisinstellingen, respectievelijk de organisatie van de voedselvoorziening in oorlogstijd. Verder maakt Van Kamp regelmatig gebruik van literaire en journalistieke bronnen om een historische context te schetsen. Het risico van deze werkwijze is dat hij zaken als feit presenteert die niet kloppen. Zo citeert hij in zijn (korte) schets van de Nederlandse landbouwpolitiek Frank Westerman, die schrijft dat ook in 1930 de regering-Colijn niet van zins was de markt af te schermen!

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 121, no. 3 (2006), pp. 568-570.

Het boek is te lezen op internet.

Geen tweede boer

Geen tweede boerM. van der Burg, ‘Geen tweede boer’. Gender, landbouwmodernisering en onderwijs aan plattelandsvrouwen in Nederland, 1863-1968 (Dissertatie Wageningen 2002, AAG Bijdragen XLI; Wageningen: Afdeling agrarische geschiedenis, Wageningen Universiteit, Hilversum: Verloren, 2002, 464 blz., ISBN 90 5808 593 7 (WU), ISBN 90 6550 693 4 (Verloren)).

In haar dissertatie probeert Margreet van der Burg een brug te slaan tussen de productiegerichte agrarische geschiedenis zoals die zich met name binnen de Wageningse school heeft ontwikkeld en de vrouwengeschiedenis. In haar ogen impliceerde de keuze voor een sociaal-economische benadering dat de landbouw voor de boerenstand een bestaansmiddel was en geen bestaanswijze. Over het reilen en zeilen op de boerderij kwamen we weinig te weten. Ook de vrouwengeschiedenis had een manco. Zij richtte zich met name op het leven van vrouwen in een stedelijke omgeving, waardoor in de recente geschiedenis van de Nederlandse vrouwenbeweging nimmer gerefereerd werd aan boerinnen, hun voorvecht(st)ers, noch aan initiatieven ter behartiging van hun belangen. De beeldvorming over boerinnen was ronduit negatief. In de ogen van tweede golf-feministen waren boerinnen en plattelandsvrouwen wel de meest conservatieve groep die ze zich konden voorstellen.

Om dit beeld te corrigeren concentreert Van der Burg zich op de ontwikkeling van het specifieke onderwijs voor jonge boerinnen en plattelandsvrouwen: het landbouwhuishoudonderwijs.

Het boek begint met twee hoofdstukken waarin respectievelijk de vraagstelling en de theoretische inkadering uit de doeken worden gedaan. Aan de hand van buitenlandse auteurs wordt ons duidelijk gemaakt dat een moderne, geëmancipeerde boerin niet gelijk stond met een agrarische vrouw die bedrijfsarbeid verrichtte. Voor een groot deel van de twintigste eeuw gold het als modern wanneer plattelandsvrouwen zich toelegden op de sociaal-culturele aspecten van de plattelandssamenleving. In de laatste decennia werd hen echter conservatisme verweten omdat zij nalieten te ijveren voor mede-ondernemerschap, een eigen bedrijfstak of een baan buitenshuis. Van der Burg wijst bijvoorbeeld op het werk van de Canadese politicologe L. Calbert die vaststelde dat feminisme te zeer verbonden was aan het politiek bewustzijn en activisme van stedelijke, goed opgeleide vrouwen om het te kunnen toepassen op agrarische vrouwen. Voor het omschrijven van het genderbewustzijn van deze groep introduceerde zij het begrip ‘agrarisch feminisme’.

In hoofdstuk 3 komt Van der Burg toe aan het eigenlijke onderwerp van haar studie. Ze begint met een uitvoerige beschouwing over A. M. M. Storm-van der Chijs, de eerste en lange tijd enige vrouw die in de gelegenheid werd gesteld het woord te voeren op de jaarlijkse Landhuishoudkundige congressen. Van der Chijs — volgens Van der Burg ‘algemeen erkend als ‘wegbereidster’ of ‘baanbreekster’ van de eerste feministische golf in Nederland’, pleitte op deze congressen meermalen voor arbeid en scholing voor vrouwen, op terreinen ‘die harer waardig zijn.’ Haar pleidooien werden instemmend toegejuicht en beaamd, maar leidden niet tot actie. Haar optreden is voor Van der Burg aanleiding om uitgebreid stil te staan bij de vrouwelijke aanwezigheid tijdens de congressen. Wat de toegevoegde waarde hiervan is — met name de wijze waarop de dames werden verwelkomd — wordt niet duidelijk. Veel belangrijker voor de ontwikkeling van het vakonderwijs voor boerinnen was het optreden van J. P. Amersfoordt, die omstreeks 1880 initiatieven nam om het zuivelonderwijs voor vrouwen van de grond te tillen. Ook hij moest constateren dat de tijd nog niet rijp was.

Via de kortstondige ontwikkeling van het zuivelonderwijs in de jaren 1889-1896 (hoofdstuk 4) zijn we in hoofdstuk 5 aanbeland bij de ontwikkeling van het landbouwhuishoudonderwijs na 1900. Onder invloed van buitenlandse ontwikkelingen kwamen landbouwvoormannen tot de conclusie dat de modernisering van het landbouwbedrijf niet compleet was zonder aandacht voor het huishouden en het economische aandeel van vrouwen. Dit resulteerde in de start van experimentele landbouwhuishoudcursussen en in de oprichting van boerinnenkostscholen in Zuid-Nederland. De cursussen kenden een grote variatie in aantal uren, duur en vakkeninhoud. Niet alleen boerendochters, maar ook volwassen vrouwen bezochten de cursussen.

Een keerpunt vormde de Nijverheidsonderwijswet van 1919 (of 1921, want de wet uit 1919 werd in 1921 van kracht) waarmee het beheer van het landbouwhuishoudonderwijs werd overgeheveld van het ministerie van landbouw naar dat van onderwijs. De protesten vanuit de landbouwwereld konden niet verhullen dat de verschillen met het stedelijk huishoudonderwijs gering waren. Als reactie hierop ijverden landbouwhuishoudleraressen met succes voor de eigen identiteit. Er kwam een eigen onderwijsakte en een eigen inspectrice. Tegelijkertijd ging de discussie over het agrarisch karakter van het landbouwhuishoudonderwijs door. Na de Tweede Wereldoorlog werd de stormachtige groei tegelijk ook het naderende einde van het landbouwhuishoudonderwijs. Het aandeel boerenleerlingen liep terug en voor veel boerendochters was een toekomst in de landbouw niet meer vanzelfsprekend. De Mammoetwet van 1968 markeerde het definitieve einde van het boerinnenonderwijs.

Ondertussen waren landbouwhuishoudleraressen ook activiteiten gaan ontplooien buiten de scholen. Van der Burg besteedt onder meer aandacht aan hun betrokkenheid bij de oprichting van dorpshuizen, aan de oprichting van boerinnenorganisaties, de huishoudelijke voorlichting en het maatschappelijk werk ten plattelande. Helaas blijft dit verhaal steken in de jaren veertig en wordt de huishoudelijke voorlichting in streekverbeteringsgebieden (jaren vijftig en zestig) niet meegenomen. Wel komt het werk van landbouwhuishoudleraressen in ontwikkelingslanden aan bod. Waarom het woord ‘ontwikkelingslanden’ in de inleiding van hoofdstuk 7 voorzien wordt van de toevoeging ‘zogenaamde’ wordt niet duidelijk. Wordt hier gepoogd politiek correct te zijn?

Het slothoofdstuk van het boek begint met de constatering dat een geslachtsloze agrarische en plattelandsgeschiedenis voortaan als een dwaling van het verleden moet worden beschouwd. Het is de vraag of dit is vol te houden. Immers ook Van der Burg stelt vast dat het bedrijf voor alles ging en dat de belangen van de leden van het boerengezin ondergeschikt waren aan de bedrijfsbelangen. De verdienste van het boek is dat de landbouwmodernisering eens niet is beschreven van de productiekant maar dat de auteur oog heeft voor de onderlinge verhoudingen binnen het boerengezin. Haar boek eindigt met enkele aanzetten voor verder onderzoek, waaraan er ongetwijfeld nog verschillende kunnen worden toegevoegd.

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 119, no. 3 (2004), pp. 435-437.