Home » Artikelenreeks
Categorie archieven: Artikelenreeks
Van Zuiderzee tot Flevoland (slot): Eibert den Herder
De Don Quichot van de Zuiderzeewerken
Ook na de totstandkoming van de Zuiderzeewet in 1918 stonden er weinig echte tegenstanders van de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de Zuiderzee op. De invloedrijkste tegenstanders kwamen ook nu uit de financiële wereld, waaronder Anton van Gijn, die als minister van Financiën in 1916 het wetsontwerp van Lely mede had ondertekend. De natuurlijke tegenstanders, de Zuiderzeevissers, waren vooral geïnteresseerd in het in de wacht slepen van een ruime schadeloosstelling. Pas met het optreden van de Eibert den Herder lieten de vissers hun afwachtende houding varen en ondernamen zij een vergeefse poging om het naderende onheil te keren.
IJveren voor schadevergoeding
In 1919 werd het Centraal Comité inzake afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, dat reeds in 1902 had gerapporteerd over de gewenste hoogte van de schadeloosstelling, opnieuw tot leven gewekt. Tijdens een druk bezochte vergadering in Hotel Spaander in Volendam wees voorzitter Berend Demmer de aanwezigen erop dat nu in het landsbelang was besloten de Zuiderzee af te sluiten, de vissers zich er maar beter bij konden neerleggen. Het Comité besloot opnieuw onderzoek te doen naar de schade die de drooglegging zou toebrengen aan het visserijbedrijf rond de Zuiderzee. Ook nu werd de waarde van de bedrijfstak (visserij én nevenbedrijven) geschat op bijna 10 miljoen gulden. De door de regering in het vooruitzicht gestelde bedrag van 6 miljoen gulden was ontoereikend. Het Comité verwachtte dat er uiteindelijk een ruimere schadevergoeding zou komen.
Door het lange wachten op de indiening van de Zuiderzeesteunwet bij de Tweede Kamer groeide de onrust in de vissersplaatsen rond de Zuiderzee. Er bestond vooral onzekerheid over de toekomst. Het vooruitzicht dat de vissers niet meer in staat zouden zijn hun schulden af te betalen, maakte leveranciers van schepen, netten en zeilen huiverig om nieuwe kredieten te verstrekken. Ook het gerucht dat de Zuiderzeesteunwet maar een karige schadeloosstelling in het vooruitzicht stelde, maakte onrust nog groter. Tijdens een vergadering van het Centraal Comité op 29 december 1923 gaven vissers te kennen dat zij niet zonder protest zouden toelaten dat zij en hun gezinnen de dupe zouden worden van een werk, waarom zij allerminst hadden gevraagd. Toen het wetsvoorstel in januari 1925 bij de Tweede Kamer werd ingediend, leidde dit direct tot protesten. Het belangrijkste grief van de vissers was dat de regering geen enkele schadeloosstelling voor de waardevermindering van schepen en netten in het vooruitzicht stelde, terwijl dit voor veel vissers het enige bezit was dat ze hadden. Zowel de vissersorganisaties als verschillende gemeenten rond de Zuiderzee maakten hun ongenoegen kenbaar bij de Tweede Kamer. De Kamerbehandeling liep voor de vissers uit op een teleurstelling. De wet werd met een ruime meerderheid aangenomen. De Zuiderzeesteunwet maakte een einde aan de onverschilligheid van de vissers ten opzichte van de Zuiderzeewerken. Na 1925 vertaalde de onvrede zich in toenemende mate in verzet. Eén van de woordvoerders van dit verzet werd de Harderwijker Eibert den Herder.
Een ramp voor Nederland
Eibert den Herder was in 1876 in Harderwijk geboren als zoon van een “negotieschipper”. Na tot zijn dertigste met zijn vader op de Zuiderzee te hebben gevaren, ging hij in 1906 aan wal. Samen met zijn broer Beert zette hij een vishandel, een garnalenpellerij en een vismeelfabriek op. Omdat zij zich door de naderende afsluiting van de Zuiderzee in hun bestaan bedreigd voelden, begonnen de gebroeders Den Herder in 1921 een kalkzandsteenfabriek. De nieuwe fabriek werd geen succes. De vismeelfabriek, die wel goed draaide, was vanwege de naderende afsluiting van de Zuiderzee op termijn ten dode opgeschreven. In Harderwijk speelde Eibert een grote rol in het openbare leven. Als oprichter en bestuurslid van de visserijvereniging “Onze Toekomst” had hij grote invloed op de ontwikkeling van de visserij. Hij had zich ingezet voor de vestiging van een visafslag, die in 1913 van start ging. Ook had hij zich jarenlang ingezet voor de realisering van een vaargeul naar de haven van Harderwijk, een geul die uiteindelijk in 1925 werd gerealiseerd. Behalve voor de ontwikkeling van de visserij heeft Den Herder zich jarenlang sterk gemaakt voor de bevordering van het toerisme. De afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee stond in zijn ogen haaks op de door hem gewenste ontwikkeling van Harderwijk.
In zijn strijd tegen de Zuiderzeewerken publiceerde Den Herder brochures, schreef hij brieven aan ministers, Kamerleden en vooraanstaande personen, stuurde hij ingezonden brieven naar de pers en hield hij voordrachten. In zijn eerste brochure De drooglegging der Zuiderzee, een ramp voor Nederland uit 1925 wilde Den Herder aantonen welke economische waarde de visserij vertegenwoordigde in verhouding tot de opbrengst van de landbouwgronden in de toekomstige IJsselmeerpolders. Daarbij roerde hij enkele technische en economische bezwaren aan. Hij betwijfelde of de Afsluitdijk sterk en hoog genoeg kon worden gemaakt, zodat zij in staat zou zijn om de zwaarste stormvloeden te weerstaan. Dat de ingenieurs geen absoluut vertrouwen stelden in de Afsluitdijk, werd volgens Den Herder duidelijk uit de mededeling van de minister van Waterstaat dat de meerdijken zouden worden verhoogd tot +2,50 m NAP. Volgens Den Herder zouden de dijken ook dan niet in staat zijn om stormvloeden te weerstaan: ‘Ingeval de afsluitdijk doorbreekt, worden alle polders in één zee herschapen. Geen huis, dat boven die watermassa uitsteekt. Geen levende ziel komt uit die polders. In niet één polder in ons heele land is het wonen zoo gevaarlijk.’
Eibert den Herder plaatste ook kanttekeningen bij de rentabiliteit van het Zuiderzeeproject. Hij rekende voor dat een hectare Zuiderzeegrond drieduizend gulden zou gaan kosten. Welke boer zou zo’n bedrag willen betalen, als hij voor hetzelfde geld gelijkwaardige grond in veiliger streken kon krijgen? Zijn bezwaren kwamen aan de orde tijdens een voordracht die hij verzorgde op 6 augustus 1925 in Harderwijk. Hij slaagde er niet in om het publiek op zijn hand te krijgen. Volgens één van de aanwezigen zou Harderwijk zich belachelijk maken als het met Den Herder zou meegaan. Ondanks deze kritiek ging hij onverdroten voort met het waarschuwen van politici voor het naderende onheil. In zijn brochure Domme golven, ingenieurskunst en keileem uit 1929 zette hij zijn bezwaren tegen de Zuiderzeewerken nog eens uiteen. Hij betoogde dat het tijdens de storm van november 1928 maar weinig had gescheeld of er was van de in aanleg zijnde werken geen spaan heel gebleven. Ook deze brochure trok weinig aandacht.
Zuiderzeefilm
Meer aandacht kreeg Eibert den Herder een jaar later toen hij een actie begon tegen de Zuiderzeefilm van de folklorist Dirk-Jan van der Ven. In deze film uit 1929 legde Van der Ven de met de ondergang bedreigde volkscultuur in de Zuiderzeevissersplaatsen vast. Door zijn folkloristische invalshoek, waarbij hij vooral aandacht had voor traditionele werkmethoden, haalde Van der Ven zich de woede van de vissers op de hals. Zij waren vooral kwaad omdat ze in de film werden afgeschilderd als armoedzaaiers.
Eibert den Herder kwam direct in het verweer tegen deze – in zijn ogen misleidende – voorstelling van de Zuiderzeevisserij. Tijdens een druk bezochte vergadering op 22 januari 1930 in Harderwijk ontvouwde hij het plan om door het maken van een nieuwe film het Nederlandse volk wel een juiste kijk te geven op de Zuiderzeevisserij en de aanverwante bedrijfstakken. Het doel was om aan te tonen welk een belangrijk bedrijf er verloren zou gaan. Den Herder slaagde er in korte tijd in om voldoende geld bijeen te zamelen voor zijn filmplannen.
De film ging op 24 juni 1930 in Harderwijk in première. Visser Willem Foppen verklaarde vooraf dat de film was bedoeld als een poging om de Zuiderzee voor de visserij te behouden. Het werd de vissers steeds duidelijker dat zij door de drooglegging gedupeerd werden. De film moest duidelijk maken dat er een belangrijke bron van volksvoedsel dreigde verloren te gaan. Volgens Foppen was het “een bovenmenschelijk wonder” dat, nu men met de drooglegging was begonnen, de zee zo rijk was aan vis. In het licht van deze rijkdom waren de vissers vastbesloten om bij de regering aan te dringen op het stopzetten van de drooglegging. Het was nog niet te laat.
“Onwaarheden en fantastische voorstellingen”
De film leverde Den Herder veel goodwill op. In toenemende mate werden zijn brochures met instemming in de pers besproken. Door deze aandacht konden de voorstanders van de Zuiderzeewerken hem niet langer negeren. De eerste die reageerde was de propagandist van de Zuiderzeewerken Anton Beekman. In Het Vaderland van 29 maart 1930 schreef hij: ‘Hoe kan men iemand gaan weerleggen, die het a. b. c. niet kent van de zaak, waarover hij durft meespreken? Waarlijk, onze ingenieurs hebben wel wat anders te doen dan tegen zulk geschrijf op te komen. En ook ik durf mijn tijd beter te kunnen gebruiken.’ Het Vaderland nam met dit neerbuigende commentaar geen genoegen. Volgens de krant was het de “leek” Den Herder die ‘toch maar van den aanvang af den vinger heeft gelegd’ op onvoorziene omstandigheden. Daartoe aangespoord ging Beekman in Het Vaderland van 16 april 1930 dieper op de zaak in. Hij bleef echter bij zijn stelling dat Eibert den Herder niets anders deed dan het volk op te zetten ‘tegen het groote en grootsche werk met onwaarheden en fantastische voorstellingen.’
Ook de Zuiderzeevereeniging zag zich genoodzaakt om in het verweer te komen. De vereniging deed daarvoor een beroep op de secretaris van de Zuiderzeeraad, Kornelis Jansma en de ingenieur van de Zuiderzeewerken Jo Thijsse. In hun Weerlegging van bezwaren van den heer E. den Herder, industrieel te Harderwijk uit 1930 kwamen beiden tot de slotsom dat de beweringen van Den Herder ‘de toets van rustige en ernstige kritiek’ niet konden weerstaan.
De Afsluitdijk open houden
Ondanks deze kritiek ging Den Herder onverdroten verder met het bekritiseren van de Zuiderzeewerken. In De steenen spreken wees hij op enkele oude gedenkstenen in de stadsmuur van Harderwijk, om zijn theorieën over de stormvloeden te onderbouwen. Eind 1930 publiceerde hij in enkele kranten een artikel waarin hij het instorten van een dijk op Texel tijdens de storm van 23 november 1930 toeschreef aan de bouw van de Afsluitdijk. Hij zag hierin de bevestiging van zijn vrees dat door de bouw van de Afsluitdijk het water enorm zou opstropen. Na voltooiing van de dijk zou dit alleen maar erger worden, zo voorspelde hij.
Door zijn actie voor een nieuwe Zuiderzeefilm slaagde Den Herder erin om medestanders om zich heen te verzamelen. Het Plaatselijk Comité tot Behoud van de Zuiderzee, dat hij in 1930 in het leven had geroepen om de film te realiseren werd een Landelijk Comité, waarin hij samenwerkte met de journalist Fred Thomas en de aannemer Salomon ten Bokkel Huinink. Tijdens een druk bezochte eerste bijeenkomst van het Comité op 5 februari 1931 in Amsterdam verklaarde voorzitter F.W. Drijver jr. dat het doel was te voorkomen dat de Zuiderzee zou worden afgesloten. Deze bijeenkomst was de eerste in een reeks van druk bezochte vergaderingen in vissersplaatsen rond de Zuiderzee. Steevast werden deze avonden afgesloten met het sturen van een telegram naar de minister van Waterstaat met daarin het verzoek de Afsluitdijk niet te voltooien of het instellen van een onderzoek naar de gevolgen van de afsluiting van de Zuiderzee. De avonden werden afgesloten met de vertoning van de Zuiderzeefilm van Eibert den Herder.
Naarmate de voltooiing van de Afsluitdijk naderde werd het echter steeds moeilijker om de vissers de mobiliseren. Bovendien slaagde het Landelijk Comité er slechts in beperkte mate in weerklank te vinden bij Haagse politici. De sluiting van de Afsluitdijk op 28 mei 1932 markeerde ook het einde van de acties voor het behoud van de Zuiderzee. De meeste tegenstanders hielden het voor gezien. Alleen Eibert den Herder weigerde te capituleren. Kort voor de afsluiting van het laatste sluitgat gaf hij de vissers het advies om hun netten niet te laten verrotten: ‘Wie weet, hoe spoedig ge ze weer noodig zult hebben.’ Overtuigd als hij was dat de Afsluitdijk bij de eerste de beste storm zou bezwijken, bleef hij zich verzetten tegen de Zuiderzeewerken. In 1933 deed hij met de Zuiderzeepartij mee met de Tweede Kamerverkiezingen. De partij behaalde slechts 338 stemmen in de twee kieskringen waarin een kieslijst was ingediend. In Harderwijk hadden zijn “partijgenoten” verzuimd op tijd de kandidatenlijst in te leveren. Tijdens een verkiezingsbijeenkomst in Harderwijk verklaarde Den Herder dat de oprichting van de partij een wanhoopsdaad was. De ARP en de CHU, partijen waarvoor hij jarenlang in de Harderwijkse gemeenteraad had gezeten, hadden zich in zijn ogen niets aangetrokken van de Zuiderzee ellende.
Achterhoedegevecht
Ook na dit verkiezingsdebacle bleef Eibert den Herder doorgaan met zijn strijd tegen de uitvoering van de Zuiderzeewerken. Hij publiceerde nog enkele brochures waarin hij waarschuwde voor de gevaren, die Nederland zouden bedreigen als de droogleggingsplannen zouden worden doorgezet. Alleen door het afsluiten van alle zeegaten door hoge duinen zou het land gevrijwaard blijven van een nationale ramp, zo schreef hij in 1941 in zijn achtste brochure De Zuiderzee. Toen in 1950 de directeur van Zuiderzeewerken Marten Klasema naar Harderwijk kwam om het verzet tegen de aanleg van Oostelijk Flevoland de wind uit de zeilen te nemen, nam Eibert den Herder ongevraagd het woord om zijn afschuw tegen de inpolderingsplannen uit te spreken. Kort daarna publiceerde hij zijn laatste brochure Waar gaat gij heen? Het nawoord van dit geschrift laat zich lezen als de profetie van een man die op jet punt stond de strijd op te geven. Als in een visioen zag hij de Afsluitdijk bezwijken en de zee weer bezit nemen van het land, en daarbij aan toevoegend: ‘En als de bladen dan met vette letters melden dat zoveel duizend mensen verdronken zijn, zal een enkele zich misschien herinneren de man uit Harderwijk, die dat alles heeft voorzien en er dertig jaar lang voor gewaarschuwd heeft.’ Kort na het verschijnen van de brochure, op 3 september 1950 overleed Eibert den Herder.
De betekenis van Eibert den Herder
Eibert den Herder heeft meer gedaan dan een verbeten strijd te voeren tegen de Zuiderzeewerken. Hij nam talloze initiatieven om Harderwijk toeristisch op de kaart te zetten. Zo begon hij in 1925 met de Holland-Veluwelijn, een bootverbinding met Amsterdam en wist hij te bereiken dat er een vaargeul kwam door de voor Harderwijk gelegen zandbank Het Harde. Ook heeft hij zich (vergeefs) ingezet om het Zuiderzeemuseum naar Harderwijk te halen en maakte hij in 1944 een reeks schilderijen van vissersboten. Zijn inspanningen om het toerisme in zijn stad te bevorderen werd na de oorlog overgenomen door zijn zoons Frits en Coen. De verzameling zeezoogdieren van zoon Frits werd de basis van het Dolfinarium, dat in 1965 zijn deuren opende. In 2005 werd voor het stadhuis van Harderwijk een monument onthuld ter ere van deze markante stadgenoot.
Van Zuiderzee tot Flevoland (6): de Zuiderzeewet
Op 14 juni 1918, na 70 jaar plannen maken en ijveren voor de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee, was het dan eindelijk zover. De Zuiderzeewet, die de uitvoering van het plan-Lely behelsde, verscheen in het Staatsblad en daarmee kon een begin worden gemaakt met de uitvoering van het grootste waterstaatswerk dat Nederland ooit heeft ondernomen. Voordat het zover was, moest er nog veel worden gedaan om voldoende politiek draagvlak te verwerven voor dit plan.
Het wetsontwerp-Kraus
In een vorige bijdrage zagen we dat in 1901 de nieuwe minister van Waterstaat Johannes Christiaan de Marez Oyens niet overtuigd was van de technische uitvoerbaarheid van het plan-Lely en daarom het eerste wetsontwerp van Lely introk. Toen in 1905 een nieuw liberaal kabinet aantrad, werd Cornelis Lely niet gevraagd om opnieuw minister te worden. De belangrijkste reden was waarschijnlijk dat de nieuwe minister van Financiën (en minister-president) Theodoor de Meester een zuinig financieel beleid wilde voeren en daarvoor Lely met zijn “dure voortvarendheid” niet kon gebruiken. Ook het feit dat één van de tegenstanders uit de Staatscommissie van 1892 – Jacob Dirk Veegens – minister werd, gaf voedsel aan de vrees dat ook het nieuwe kabinet de Zuiderzeezaak geen warm hart toedroeg.
Minister van Waterstaat werd Jacob Kraus, een man met internationale ervaring. Hij had in Chili leiding gegeven aan diverse waterstaatsprojecten en gedoceerd aan de universiteit van Santiago. Hij aanvaardde zijn ministerspost op voorwaarde dat hij nog een afgesproken reis naar Chili kon maken. Wat Kraus met de Zuiderzee voor had, bleef vooralsnog in het ongewisse. Tijdens zijn reis (die duurde van maart tot juli 1906) kwam hij tot de overtuiging dat de droogmaking van de Zuiderzee moest worden aangepakt. Terug in Nederland deelde hij zijn collega-ministers mee dat zijn voorkeur uitging naar het volledige plan in plaats van het beperkte plan dat Lely in 1901 had neergelegd in zijn eerste wetsontwerp.
Kraus kreeg echter het kabinet niet mee. Zijn collega-ministers waren bevreesd dat een dergelijk ontwerp wegens de grote financiële offers die het de schatkist zou vergen, in de volksvertegenwoordiging geen genade zou vinden. Noodgedwongen moest Kraus zich met minder tevreden stellen. In de Troonrede van 15 september 1906 werd daarom slechts gesproken over de aanleg van één polder zonder voorafgaande afsluiting. In de Tweede Kamer benadrukte hij dat het geenszins de bedoeling was om ‘het weldoordachte plan van den ingenieur Lely en van de Zuiderzeevereeniging ter zijde te schuiven.’ Door allereerst een dam tussen Noord-Holland en Wieringen aan te leggen wilde de regering meer inzicht verwerven in de technische en financiële aspecten van de aanleg van een afsluitdijk van Wieringen naar Piaam. Met de aanleg van de Wieringermeer wilde men de economische voordelen en eventuele bezwaren verbonden aan landaanwinning in de praktijk leren kennen. Het wetsontwerp werd – ondanks een negatief advies van de Raad van State – op 4 november 1907 ingediend bij de Tweede Kamer.
Het dagelijks bestuur van de Zuiderzeevereeniging was weinig enthousiast over het wetsvoorstel. Het bestuur steunde het plan, maar benadrukte ook dat het bleef streven naar uitvoering van het gehele plan-Lely. Individuele bestuursleden, zoals het liberale Kamerlid Harm Smeenge, vreesden dat hiermee het gehele plan in de waagschaal werd gesteld. Ook de Amsterdamse ingenieur L.A. Sanders gaf uiting aan zijn ergernis over dewankelmoedige houding van de Zuiderzeevereeniging. Eind 1907 publiceerde hij een eigen ontwerp voor de afsluitdijk. Door bij de aanleg gewapend beton toe te passen zou voor de aanleg 15 miljoen gulden kunnen worden bespaard. Door eerst de afsluitdijk aan te leggen zou het bovendien overbodig zijn om de Wieringermeerpolder te voorzien van zware zeedijken. De Staten-Generaal kon het wetsvoorstel daarom maar beter verwerpen. Door het wetsontwerp dreigde het grote werk van Lely van het toneel te verdwijnen. Sanders: ‘Dat de Zuiderzeevereeniging haar standpunt prijs geeft ter wille van het feit, dat het krenterigste voorstel in het dommelende Holland het meest kans van slagen heeft, komt ons onbegrijpelijk voor. Poover figuur!’
Eind 1907 kwam het kabinet-De Meester te val. Het nieuwe confessionele kabinet-Heemskerk handhaafde het wetsontwerp. In de Tweede Kamer werd bij voortduring de vraag gesteld wanneer er een voorstel zou worden gedaan voor de gehele afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee. Tijdens de behandeling van de Rijksbegroting van 1911 stelde de regering dat zo’n voorstel met het oog op de toestand van de overheidsfinanciën niet in de lijn der verwachting lag en dat daarom het voorstel van Kraus de voorkeur had. Deze opmerking was voor Cornelis Lely aanleiding om zich als Eerste Kamerlid te mengen in de aloude discussie over de kosten en baten van de Zuiderzeeplannen. Hij stelde dat hij geen tegenstander was van droogmaking van de Wieringermeer. Ook kon hij zich voorstellen dat men uit financiële overwegingen vooralsnog afzag van uitvoering van het grote plan, maar hij voegde er wel aan toe dat zijn voorkeur bleef uitgaan naar het aanvatten van de zaak als één groot geheel, te beginnen met de afsluiting. Minister van Waterstaat Louis Regout antwoordde hierop dat voor de indiening van een wetsontwerp dat tot het maken van een volledige afsluiting met vier inpolderingen ontzaglijk veel moed nodig was. Deze moed had hij niet. Vanwege de stand van de overheidsfinanciën gaf de regering er de voorkeur aan om te beginnen met een meer bescheiden plan, zoals de indijking van de Wieringermeer.
Veranderende militaire inzichten
Na de verkiezingen van juni 1913 verloren de confessionelen hun meerderheid in de Tweede Kamer. Er trad nu een liberale regering aan onder leiding van Pieter Cort van der Linden. Cornelis Lely werd nu opnieuw minister. Voor zijn ministerschap stelde hij uitdrukkelijk als voorwaarde dat de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee onderdeel zou zijn van het regeringsprogramma. Eén van Lely’s eerste beleidsdaden was het intrekken van het wetsontwerp-Kraus. Wat hem voor ogen stond, maakte hij duidelijk door op 16 september 1913 de koningin in de Troonrede te laten uitspreken: ‘Ik acht den tijd gekomen om de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee te ondernemen. Verbetering van den waterstaatkundigen toestand der omliggende provinciën, uitbreiding van grondgebied en blijvende vermeerdering van arbeidsgelegenheid zullen daarvan het gevolg zijn.’
Reeds in mei 1914 was het nieuwe wetsontwerp in concept gereed. Lely stelde ook nu voor om alleen te besluiten tot de aanleg van de afsluitdijk en de beide westelijke polders. Gezien de toegenomen vraag naar land verwachtte hij dat direct na de voltooiing van de afsluitdijk met de voorbereiding van de beide oostelijke polders kon worden begonnen. Lely ging er van uit dat het wetsontwerp bij de aanvang van het nieuwe zittingsjaar aan de Tweede Kamer kon worden aangeboden. Deze verwachting werd niet bewaarheid. De belangrijkste hinderpalen lagen dit keer op militair gebied. Minister van Oorlog Nicolaas Bosboom legde het wetsontwerp in juli 1914 voor advies voor aan de Raad van Defensie. Lely maakte zich daar niet ongerust over. Hij ging er van uit dat dit hooguit zou leiden tot een oponthoud van enkele maanden. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog gooide echter roet in het eten. Het kabinet-Cort van der Linden kreeg het zo druk met het bewaren van de Nederlandse neutraliteit, het treffen van maatregelen om het economische leven in stand te houden, de bevolking voor honger te behoeden en buitenlandse vluchtelingen op te vangen, dat verschillende beleidsvoornemens tijdelijk minder prioriteit hadden.
In november 1914 werd de voorbereiding van het wetsontwerp hervat. In een brief aan Bosboom verklaarde Lely dat – hoewel nog niet kon worden beoordeeld wat de economische gevolgen van de oorlog waren – het niet uitgesloten was dat na afloop van die oorlog het wenselijk zou zijn ‘spoedig de uitvoering ter hand te nemen van openbare werken, die de welvaart des Lands en daarmede de draagkracht der bevolking zullen kunnen bevorderen.’ Eén van die werken die voor lange tijd werkverschaffing zou kunnen opleveren was de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee.
De Eerste Wereldoorlog haalde alle inzichten over oorlogvoering overhoop. Het verloop van de oorlog en de introductie van nieuw oorlogstuig maakte duidelijk dat Amsterdam niet meer op de oude manier verdedigbaar zou zijn. De reikwijdte van het geschut was zo groot geworden dat Amsterdam zelfs niet meer veilig was voor beschietingen van achter de rond de stad gelegen stelling. Dit maakte het voor militairen bezwaarlijk om zich op korte termijn uit te spreken over de noodzakelijk geachte defensiewerken. Om verder uitstel te voorkomen stelde Lely aan Bosboom voor de voorbereiding van het wetsontwerp los te koppelen van een eventuele studie naar de voorziening in de militaire belangen. Het had geen zin om de droogmaking van de Zuiderzee afhankelijk te stellen van een verouderd verdedigingsstelsel. Men kon er beter van uitgaan dat de Zuiderzee werd drooggemaakt en zich vervolgens afvragen hoe Nederland zich dan kon verdedigen. Als oplossing van de militaire kwestie besloot de regering in oktober 1915 om aan de Zuiderzeewet een artikel toe te voegen dat stelde dat pas met de uitvoering van de Zuiderzeewerken zou worden begonnen nadat bij wet was bepaald welke defensiewerken nodig zouden zijn. Lely ging hiermee akkoord.
Net als in 1901 en 1907 oordeelde de Raad van State negatief over het wetsvoorstel. De Raad wees nu op de onzekere financieel-economische situatie die het gevolg was van de oorlog. Voor het kabinet-Cort van der Linden vormde de financiële toestand van het land echter geen beletsel. De regering voorzag reeds in 1914 dat er na de oorlog behoefte zou zijn aan openbare werken die de welvaart van het land en de draagkracht van de bevolking zouden kunnen bevorderen. De mogelijkheid om voor lange tijd praktische werkverschaffing te kunnen bieden, woog daarbij zwaarder dan de lasten voor de schatkist. Het advies van de Raad van State werd dan ook terzijde geschoven. Op 9 september 1916 werd het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend.
Geen financieel bezwaar
Naarmate de oorlog langer duurde, legden bezwaren van financieel-economische aard steeds minder gewicht in de schaal. De voedselschaarste maakte duidelijk hoe afhankelijk Nederland was van invoer vanuit het buitenland. Ter bestrijding van die schaarste voerde de regering een beleid gericht op het vergroten van de eigen landbouwproductie. Met groots opgezette campagnes werden boeren opgeroepen om zoveel mogelijk graan aan de overheid te leveren. In deze moeilijke omstandigheden keken velen reikhalzend uit naar een toekomst waarin Nederland minder afhankelijk zou zijn van de invoer van buitenlands graan. In de Eerste Kamer bekende een lid om deze reden van tegenstander voorstander te zijn geworden. Zijn bezwaren van financiële aard moesten het in deze tijdsomstandigheden afleggen tegen de gebleken noodzaak om in de eigen levensbehoeften te kunnen voorzien. Bij de uitgifte van de droog te leggen gronden zou de verplichting kunnen worden opgelegd om tarwe en rogge te verbouwen.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Zuiderzeewet klonken de stemmen van tegenstanders met financiële bezwaren nog maar zwak. Een meerderheid van de Tweede Kamer vond het vraagstuk van de droogmaking van de Zuiderzee rijp voor een beslissing. Langer uitstellen was doelloos. Slechts enkele leden gaven aan dat zij het wetsontwerp niet konden steunen vanwege de onzekere financiële vooruitzichten. Voorstanders wezen er op dat, hoewel de buitengewone omstandigheden de lasten van de staatshuishouding aanzienlijk hadden verzwaard, die omstandigheden tevens duidelijk hadden gemaakt dat de financiële draagkracht van Nederland veel groter was dan vroeger werd aangenomen. Door de grote oorlogsuitgaven konden de bedragen die met de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee waren gemoeid, niet meer imponeren. Van groter belang was de mate waarin de economische toestand van het land er mee zou zijn gebaat. Daarom hoefde volgens voorstanders ‘aan finantieele bedenkingen niet een beslissende beteekenis te worden toegekend.’
Tijdens het debat in de Tweede Kamer over de Zuiderzeewet op 14 maart 1918 sprak Lely over het miljoenenbegrip waaraan men tijdens de oorlog gewend was geraakt. Voorheen moest hij als minister binnen de regering en met de Kamer een harde strijd leveren voor iedere miljoen gulden die hij voor een groot openbaar werk nodig had. Nu was dat anders. Men keek er niet meer van op of een werk ‘desnoods eenige millioenen meer kost, mits het maar nuttig is en ter bevordering van de welvaart van het land strekt.’ Ook oud-minister en senator Jacob Kraus schaarde zich achter Lely. Refererend aan zijn wetsontwerp verklaarde hij dat hij destijds zich om financiële redenen zich met minder tevreden moest stellen. Nu lag de zaak totaal anders. De oorlog had het grote financiële struikelblok voor velen weggenomen: ‘Als de bijzondere omstandigheden, die voor ons land uit den oorlog geboren zijn, er toe zullen hebben medegewerkt om ons gemakkelijker te doen heenstappen over de financiële bezwaren van het Zuiderzeevraagstuk, dan zal in onze geschiedenis althans ééne lichtzijde van dien gruwel kunnen worden gewezen.’
Bij de parlementaire behandeling van de Zuiderzeewet werd ook gesproken over de bepaling dat niet eerder met de uitvoering kon worden begonnen dan nadat bij wet was vastgelegd welke defensiewerken er nodig zouden zijn. Een meerderheid van de Tweede Kamer gaf te kennen het een slechte zaak te vinden dat deze uitvoering hiervan afhankelijk werd gemaakt. De Kamer dwong minister van Oorlog Bonifacius de Jonge om het militaire voorbehoud te laten vallen.
Een harde les
Naast de Eerste Wereldoorlog heeft ook de stormramp van 13 op 14 januari 1916 een belangrijke rol gespeeld bij de totstandkoming van de Zuiderzeewet. Gerard Vissering, voorzitter van de Zuiderzeevereeniging en inmiddels president van de Nederlandsche Bank, begreep direct de propagandistische waarde hiervan. Onder de titel ‘Een harde les’ publiceerde hij in het Algemeen Handelsblad vier artikelen waarin hij een parallel trok met de droogmaking van de Haarlemmermeer in de 19e eeuw. Er werd reeds twee eeuwen over droogmaking gesproken en men had pas daartoe kunnen besluiten nadat een grote storm schade had aangericht aan steden en dorpen en Leiden werd bedreigd. Nu zag men geschiedenis zich herhalen met betrekking tot de Zuiderzee. Het was hoog tijd om voorgoed een einde te maken aan het grote gevaar van een open Zuiderzee!
Zou de Zuiderzeewet van Lely in 1918 ook zijn aangenomen als de watersnoodramp van 1916 niet had plaatsgevonden en als er buiten Nederland geen oorlog was uitgebroken? Deze “what-if-vraag” is uiteraard hoogst speculatief en onhistorisch, maar een “nee” was zeker mogelijk, temeer als we in de overwegingen de financiële en economische bezwaren in beschouwing nemen die na 1918 de uitvoering van de Zuiderzeewet hebben vertraagd en uiteindelijk ertoe hebben geleid dat de uitvoering van het plan-Lely onvoltooid is gebleven.
Van Zuiderzee tot Flevoland (5): de Zuiderzeevissers
Op vrijdag 3 augustus 1900 vond nabij Pampus een bijzonder schouwspel plaats. Op initiatief van de burgemeesters van Edam en Wieringen, Hendrik Jan Calkoen en Louis Charles Kolff vond daar onder aanwezigheid van de jonge koningin Wilhelmina en koningin-moeder Emma een vlootrevue van vissersschepen plaats. Van heinde en verre waren mensen toegestroomd om het schouwspel van ruim 1600 botters te aanschouwen, die in de vorm van een grote rechthoek op het Muiderzand voor anker lagen. Alle schepen waren versierd en hadden de vlag in top. Beide vorstinnen voeren met de oorlogsbodem ‘Buyskes’ langzaam om de vissersvloot heen en bezochten enkele botters. Het doel van de manifestatie was om een voorstelling te geven van de omvang van het vissersbedrijf langs de kusten van de Zuiderzee. Het was geen demonstratie tegen de voorgenomen drooglegging van de Zuiderzee, zoals sommige tegenstanders beweerden, maar een poging om te verhinderen dat de Zuiderzee zou worden afgesloten zonder dat rekening zou worden gehouden met de belangen van de Zuiderzeevissers.
Weinig zorgen
In de vorige bijdrage van de artikelenreeks zagen we al dat de plannen tot afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee ook op steun kon rekenen in vissersplaatsen rond de Zuiderzee. De vissers hielden zich stil om twee redenen. Op de eerste plaats waren de Zuiderzeeplannen lange tijd nog te weinig concreet om zich zorgen te maken over het dreigend verlies om van de eigen broodwinning. Enkel de Volendammers kwamen in 1874 in actie, nadat een jaar eerder een staatscommissie zich uitsprak ten gunste van de drooglegging van het zuidelijk deel van de Zuiderzee. Ruim 300 vissers verzochten koning Willem III om vooral niet toe te staan dat de Zuiderzee zou worden drooggelegd. Hoeveel visserszonen zouden er niet brodeloos worden als het in hun ogen onverantwoordelijke plan tot droogmaking zou worden uitgevoerd, zo stelden zij.
De plannenmakers van vóór 1886 hadden in de regel weinig oog voor de economische waarde van de Zuiderzeevisserij. Jakob Kloppenburg en Pieter Faddegon wezen in 1848 op de weinig benijdenswaardige positie waarin de bedrijfstak verkeerde. “Hoe dikwijls werd niet de liefdadigheid voor de bewoners van Schokland en Urk ingeroepen.” Volgens hen zou het grootste deel van de eilandbewoners zich gelukkig wanen als ze hun vistuig voor een spade zouden kunnen inwisselen, “waarmede de visscher voor zijn huisgezin, onder minder afwisseling van voor- en tegenspoed, een aanzienlijker stuk brood zal kunnen verdienen.” Voorstander Hendrik Linse onderkende wel dat de drooglegging het einde van het visserijbedrijf zou inluiden. Hij meende daarom dat er voldoende overgangstijd moest zijn. Terwijl de ouderen nog hun brood in de visserij konden blijven verdienen, zouden de jongeren reeds kunnen uitkijken naar een ander beroep.
Schadeloosstelling of protest
Een tweede reden waarom er in de visserijwereld pas zo laat aandacht kwam voor de plannen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, moet wellicht worden gezocht in de wisselende economische resultaten in de Zuiderzeevisserij. In het laatste decennium van de negentiende eeuw waren er goede jaren geweest met bijzonder rijke ansjovisvangsten. Mede als reactie op de malaise in andere bedrijfstakken, zoals de landbouw, probeerden gelegenheidsvissers daarvan een graantje mee te pikken. Daarnaast trokken vissers uit Volendam, Huizen en Enkhuizen zich als gevolg van toenemende concurrentie van de trawlervisserij en afgeschrikt door enkele rampen zich terug uit de Noordzeevisserij. Door de toenemende concurrentie en het teruglopen van de visvangst trad na 1902 een periode van langdurige malaise in, waarin veel vissersgezinnen in de winter moesten leven van de bedeling. Onder deze omstandigheden was het voor de vissers aantrekkelijker om zich in te spannen voor een royale schadevergoeding dan om te ijveren voor het behoud van de Zuiderzeevisserij.
De vlootschouw van 1900 maakte duidelijk welk belang er was gelegen in een goede schaderegeling voor de Zuiderzeevissers. Fervente voorstanders van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, zoals Gerard Vissering, noemden de door de Staatscommissie van 1892 voorgestelde regeling royaal. Met deze vergoeding zouden de arme Zuiderzeevissers in het bezit kunnen komen van nieuw materieel waarmee ze zich konden gaan toeleggen op de Noordzeevisserij. Deskundigen op visserijgebied zoals Hendrik Jan Calkoen bestreden deze zienswijze. Volgens Calkoen bood de kustvisserij op de Noordzee onvoldoende bestaansmogelijkheden. In zijn ogen was de Zuiderzeevisserij de kurk waarop de gehele kleine visserij dreef. De vissers geloofden volgens hem dan ook niet in de zegeningen die Vissering hen voorspiegelde.
Toen eind 1900 de indiening van een wetsontwerp tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee nabij was, spitste de discussie zich in visserskringen toe op de vraag of men moest protesteren tegen dit wetsontwerp of dat men zich moest gaan inzetten voor een ruime schadevergoeding. Deze vraag stond centraal tijdens een op 15 december 1900 te Amsterdam gehouden druk bezochte vergadering van de Vereeniging tot Bevordering van de Nederlandsche Visscherij. De aanwezigen vissers en niet-vissers, voor- én tegenstanders van drooglegging van de Zuiderzee waren in meerderheid van oordeel dat de in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding van 4,5 miljoen gulden ontoereikend was. Een echte keuze tussen protest en ijveren voor een schadeloosstelling werd niet gemaakt. Wel werd besloten een fonds te vormen voor het voeren van propaganda tegen het wetsontwerp en ter verkrijging van een hogere schadevergoeding indien het plan tot afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee zou worden gerealiseerd.
Tot actie kwam het pas na de indiening van het wetsontwerp op 7 mei 1901. Op 4 juni vond in Enkhuizen een bijeenkomst plaats met afgevaardigden uit alle Zuiderzeevissersplaatsen, waar de door de regering in het vooruitzicht gestelde schadevergoeding werd besproken. De aanwezigen waren unaniem van oordeel dat deze schaderegeling veruit onvoldoende was en dat de regering moest worden voorgelicht over de gevolgen, die de uitvoering van het wetsontwerp voor de visserij en de aanverwante bedrijven zou hebben. Er werd een Centraal Comité opgericht met als doel leiding te geven aan een door plaatselijke comités te verrichten onderzoek naar de gevolgen van de afsluiting en drooglegging voor de Zuiderzeevisserij en de nevenbedrijven. Tijdens deze bijeenkomst vroeg J. Zwier Visser, voorman van de Nederlandsche Visscherijvereeniging, zich af waarom men zich niet tegen de drooglegging keerde. De voorzitter van de bijeenkomst, de onderwijzer Berend Demmer uit Volendam, deed een klemmend beroep op de aanwezigen om dit niet te doen. Wilde de vergadering enig resultaat opleveren, dan diende men zich te beperken tot datgene waarover men oordelen kon. Bovendien was in zijn ogen het wijzen op de grote belangen die op het spel stonden en op het onvoldoende zijn van de schaderegeling op zich reeds een protest tegen het wetsontwerp.
Centraal Comité inzake afsluiting en drooglegging der Zuiderzee publiceerde in de nazomer van 1902 een rapport waarin het op basis van de vastgestelde omvang van de vissersvloot en het aantal beroepsvissers vaststelde dat de regering geen 4,5 maar 9,7 miljoen gulden zou moeten uittrekken als schadeloosstelling. Volgens het Centraal Comité waren de vissers pas zo laat in actie gekomen omdat zij zo met het gevaar vertrouwd waren geraakt, dat zij het als zodanig nauwelijks meer herkenden. Lange tijd had men er op vertrouwd dat financiële bezwaren de uitvoering van droogmakingsplannen zouden verhinderen. Pas toen duidelijk werd dat de ministerraad een wetsvoorstel had goedgekeurd en naar de Raad van State had gezonden, ontstond er onrust in visserskringen.
Nieuw onderzoek
Deze onrust ebde tijdelijk weg toen Cornelis Lely in 1901 na de liberale verkiezingsnederlaag als minister van Waterstaat plaats moest maken voor Johannes Christiaan de Marez Oyens. Deze liet zich in zijn beleid vooral leiden door de twijfels die binnen zijn ministerie leefden. Hij trok Lely’s wetsvoorstel in en vroeg om verschillende nieuwe
adviezen. Aan het College voor de Zeevisscherijen werd een oordeel gevraagd over de gevolgen van afsluiting en gedeeltelijke droogmaking voor de visserij op de Zuiderzee en de eventueel uit te keren schadevergoeding. Het college kwam in 1903 tot de slotsom dat hoewel er geen sprake kon zijn van enig recht op schadevergoeding, het billijk was als duizenden personen die ten gevolge van de aanleg van een werk van algemeen nut hun broodwinning zouden verliezen, een vergoeding zouden ontvangen. Over de vraag wie hiervoor in aanmerking dienden te komen was het college verdeeld. Sommige leden wilden dit beperken tot de vissers, maar een meerderheid van het college wilde ook personen wier bedrijf rechtstreeks van de visserij afhing en wier bestaan met de vernietiging daarvan zou komen te vervallen, in de schaderegeling betrekken. Zolang de regering niet had bepaald wie er in aanmerking konden komen voor een schadevergoeding, kon er van een raming van het benodigde bedrag geen sprake zijn.
De afwachtende houding van De Marez Oyens gaf aan tegenstanders uit visserijkringen de ruimte om hun bezwaren tegen de Zuiderzeeplannen naar voren te brengen. Vanuit die kringen werd de indruk gewekt dat de Zuiderzeevisserij nog steeds een bloeiende bedrijfstak zou zijn. Ook minister De Marez Oyens leek die opvatting te zijn toegedaan, getuige zijn mededeling in de Tweede Kamer dat door de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee tal van vissers hun broodwinning zouden verliezen. Het dagelijks bestuur van de Zuiderzeevereeniging, die betwijfelde of de Zuiderzeevisserij wel zo bloeiend was, besloot daarop een eigen onderzoek in te stellen. Een commissie onder leiding van J.F. Neeb, notaris te Harderwijk, stuurde vragenlijsten rond en bezocht de vissersplaatsen rond de Zuiderzee. De conclusie was dat de Zuiderzeevisserij een ongunstige indruk maakte: “Het doet ons leed te moeten verklaren, dat wij getroffen zijn door den gestadigen achteruitgang van dit zoo nuttig en sympathiek bedrijf.” De vissersbevolking leidde een moeizaam bestaan, welvaart werd nergens aangetroffen en vaartuigen verkeerden in een “verwaarloosden, niet zelden in een deerniswekkenden toestand”, concludeerde de commissie in haar in het najaar van 1905 gepubliceerde rapport.
Toen De Marez Oyens na de verkiezingen van 1905 op zijn beurt het veld moest ruimen, kreeg het plan-Lely een nieuwe kans. De nieuwe minister Jacob Kraus diende in 1907 een nieuw wetsontwerp in en bood daarmee uitzicht op een althans gedeeltelijke realisering van de Zuiderzeeplannen.
Geen tegenwicht
Terwijl de voorstanders met de Zuiderzeevereeniging beschikten over een actieve belangenorganisatie, stonden de tegenstanders met lege handen. Pogingen om hierin verandering te brengen waren vooral afkomstig van de Groningse nettenhandelaar B.J. Gelder. In 1905 nam hij samen met vertegenwoordigers van lokale vissersverenigingen het initiatief tot de oprichting van de Vereeniging tot Bevordering van de Belangen der Zuiderzee-Visscherij (VBBZ). Tijdens de jaarvergaderingen van deze vereniging werd bij herhaling besloten om zich tegen de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee te verzetten.
Gelders belangrijkste middel waarmee hij heeft geageerd was De Visscherij-Courant. In het eerste nummer van zijn krant, die op 5 mei 1906 verscheen, verklaarde Gelder de belangen van de vissers te willen verdedigen tegenover hen die ijverden voor drooglegging. Zijn doel was om een organisatie tot stand te brengen die het kon opnemen tegen de Zuiderzeevereeniging. Het initiatief voor deze beweging moest uitgaan van de VBBZ: “De Zuiderzeevereeniging is machtig. Zij heeft geld, en geld regeert de wereld. Laten de visschers dit bedenken als straks het bestuur der Vereeniging tot bevordering van de belangen van de Zuiderzee-visscherij bij hen aanklopt.”
Na zijn vertrek uit het bestuur van de VBBZ in december 1908 heeft Gelder zich vooral ingezet voor het bijeenbrengen van tegenstanders van diverse pluimage. In maart 1909 was hij betrokken bij de oprichting van de Vereeniging tot Onderzoeking van het Zuiderzeevraagstuk. Het doel van deze vereniging, die zowel voor- als tegenstanders van afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee wilde organiseren, was te onderzoeken of droogmaking volgens het plan-Lely wenselijk was. Tot de initiatiefnemers behoorden naast Gelder tegenstanders als Derk Roelfs Mansholt – grootvader van de latere landbouwminister en Eurocommissaris Sicco Mansholt en W. van Veen. De nieuwe vereniging organiseerde enkele lezingen waarin Van Veen, chef-ingenieur van de Staatsspoorwegen te Utrecht, benadrukte waarom men geen vertrouwen diende te stellen in het plan-Lely. Hij twijfelde met name aan de betrouwbaarheid van de geprojecteerde dijken. Na enkele lezingen van Gelder en Van Veen werd het stil rond de vereniging. Omdat de meeste tegenstanders de plannen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee niet serieus namen of er vast van overtuigd waren dat van realisering binnen afzienbare tijd toch niets zou komen, lukte het hen niet om een tegenbeweging van de grond te tillen. “De regeering, zoo dacht men, zal wel zooveel gezond verstand overgehouden hebben om de vurige voorstanders telkens met een kluitje in ’t riet te sturen,” aldus Mansholt. Alleen op momenten dat de realisering van het plan-Lely of onderdelen daarvan dichterbij dreigde te komen, kwamen tegenstanders in actie.
Gepubliceerd op 1 maart 2016 op Historiek.
Van Zuiderzee tot Flevoland (4): het oordeel der natie
Nadat de Zuiderzeevereeniging had aangetoond dat de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee technisch haalbaar was en een door minister Lely ingestelde staatscommissie deze conclusie had bevestigd, leek het moment aangebroken om te beginnen met de uitvoering. Zover kwam het niet. In 1894 bleek de nieuwe minister van Waterstaat Philip van der Sleyden niet overtuigd te zijn van de noodzaak. Eerst moest maar eens worden aangetoond of het landsbelang ermee gediend was. Ook vroeg hij zich af of de Zuiderzeeplannen werden gedragen door het Nederlandse volk. De Zuiderzeevereeniging ging daarop op zoek naar het ‘oordeel der natie’. Bij de propaganda vóór het plan-Lely kreeg de vereniging gezelschap van een concurrent: de Nationale Zuiderzeebond.
De Zuiderzeevereeniging besefte dat haar taak nog lang niet volbracht was. Volgens Abraham Wertheim, die de in 1893 overleden oprichter Age Buma was opgevolgd als voorzitter, had de vereniging nu een nieuwe taak, namelijk het voeren van propaganda en het bestrijden van de waan dat de vereniging beter kon worden opgeheven. In haar activiteiten kwam de nadruk dan ook meer te liggen bij het beïnvloeden van de publieke opinie. Het dagelijks bestuur besloot sprekers uit te nodigen om in verschillende delen van het land voordrachten te houden, “opdat duistere punten opgehelderd en eventuele bezwaren getoetst en zoo mogelijk wederlegd kunnen worden.” In vier jaar tijd werden door of met medewerking van de Zuiderzeevereeniging 140 voordrachten in 115 gemeenten gehouden. Het merendeel van deze voordrachten werden verzorgd door de geograaf Anton Beekman, het liberale Tweede Kamerlid Harm Smeenge en W.J.G. van der Veur, kapitein der artillerie.
De Nationale Zuiderzeebond
Eind 1894 kwam op initiatief van de aannemer van waterstaatswerken Pieter Adriaan Bos uit Gorinchem een comité tot stand dat ten gunste van het plan-Lely propaganda wilde voeren. Tot de initiatiefnemers behoorden diverse industriëlen die in de uitvoering van het plan een middel zagen om de economie te stimuleren. Op 1 juni 1895 kwam hieruit voort de Vereeniging ter Bevordering van de Volkswelvaart door drooglegging der Zuiderzee, gewoonlijk aangeduid als de Nationale Zuiderzeebond. Het doel van de bond was het bevorderen van de uitvoering van de Zuiderzeeplannen door het houden van besprekingen en het uitgeven van populaire geschriften. Bij de oprichting telde de bond reeds 205 leden, waarvan er 89 afkomstig waren uit de omgeving van Rotterdam. Reeds een maand na de oprichting van de landelijke bond werd op het eiland Wieringen na een lezing van Van der Veur de eerste afdeling opgericht. Later volgden afdelingen in Rotterdam, Amsterdam, Den Haag, maar ook in ver van de Zuiderzee gelegen plaatsen als Nijmegen, Deventer, Groenlo en Vlissingen. Meestal werd een afdeling opgericht na een lezing van propagandisten als Beekman en Van der Veur.
De Nationale Zuiderzeebond publiceerde tussen 1896 en 1898 enkele brochures met pleidooien voor de uitvoering van het plan-Lely. Met de eerste, Een kort woord aan het Nederlandsche volk, trachtte de bond het volk te bewegen tot een publieke demonstratie ten gunste van uitvoering van het plan. Net als de Zuiderzeevereeniging wees de bond op de financiële voordelen die dit voor Nederland zou meebrengen. Volgens de voorzitter van de afdeling Den
Haag, oud-minister Willem Frederik Rochussen ging de uitvoering in het ongunstigste geval 315 miljoen gulden kosten, maar dan nog zou Nederland het nieuwe grondgebied ver onder de werkelijke waarde verkrijgen.
Een groot pleitbezorger voor het plan-Lely was ook de katholieke voorman Herman Schaepman. Op 31 maart 1897 hield hij in Amsterdam voor 800 à 1000 toehoorders een gloedvol betoog. Hij noemde de drooglegging nuttig en noodzakelijk omdat een volk van tijd tot tijd een groot werk ter hand moest nemen, ongeacht de kosten: “Een groote arbeid verheft een volk, geeft het een krachtig bewustzijn, maakt dat het groote vraagstukken op zedelijk gebied zal durven oplossen, zich zal durven bezielen met groote geestdrift voor een nationale zaak.” Het Nederlandse volk, “dat op het water zijn groote admiralen, op het land zijn groote ingenieurs had,” zou nog eens “toonen door groote daden dat het zijn vaderen waard is,” aldus Schaepman.
Financiële bezwaren
De belangrijkste bezwaren die in de aanloop naar de totstandkoming van de Zuiderzeewet vam 1918 werden aangevoerd waren van financieel-economische aard. De hoge uitvoeringskosten waren voor de bankiers Frederik Salomon van Nierop en Marten Mees de reden om in de staatscommissie van 1892 niet in te stemmen met de conclusies. In De Economist van februari 1897 zette Van Nierop uiteen dat, alhoewel hij de aanwinst van een twaalfde provincie, “die in vruchtbaarheid van den bodem voor geen der oude gewesten zou onderdoen,” in hoge mate aantrekkelijk achtte, bezwaren van financiële aard de realisering in de weg stonden. Het grootste probleem was dat de uitgaven zeker waren, terwijl er over de mogelijke opbrengsten nog niets met stelligheid te zeggen viel. De uitgaven voor de droogmaking zouden onmogelijk uit de gewone middelen kunnen worden gefinancierd. Daarom diende de overheid bij de becijfering van de kosten rekening te houden met rentelasten. Deze lasten zouden de regering en volksvertegenwoordiging “in elk geval lang doen aarzelen de onderneming te aanvaarden,” aldus Van Nierop. Anderhalf jaar later wees ook Mees op de zekere kosten en de onzekere uitgaven. Hoewel hij grote waardering had voor de technische verdiensten van de Zuiderzeeplannen en de ijver waarmee de voorstanders deze plannen propageerden, kon deze propaganda zijn financiële bezwaren niet wegnemen.
De Zuiderzeevereeniging en de Nationale Zuiderzeebond gingen na de publicatie van Van Nierop in de tegenaanval. In september 1897 organiseerde de Zuiderzeebond een enquête in de provincies rond de Zuiderzee om na te gaan welke financiële voordelen de afsluiting van de Zuiderzee zou opleveren. Aan de hand van de binnengekomen antwoorden berekende de bond dat dit jaarlijks een besparing van ruim één miljoen gulden zou opleveren. Bij een rente van vier procent per jaar zouden de aanlegkosten van de afsluitdijk uiteindelijk 25 miljoen gulden lager uit kunnen komen. Deze besparingen zouden het resultaat zijn van een vermindering van de onderhoudskosten aan de havens en zeeweringen, meer veiligheid door het niet meer voorkomen van stormvloeden, verbeterde uitwatering en het genot van een zoetwaterboezem met mogelijkheid voor waterverversing ten behoeve van landbouw en veeteelt.
Al vanaf 1894 was de Zuiderzeevereeniging bezig met de voorbereiding van een “eenvoudig en bevattelijk geschrift” waarin het plan-Lely van financieel-economische zijde zou worden belicht. De voorbereiding van deze publicatie lag in handen van secretaris Hendrik Christiaan van Houven van Oordt en Gerard Vissering, net als Van Nierop werkzaam als directeur van de Amsterdamsche Bank. Samen publiceerden zij in maart 1898 De economische beteekenis van de afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, dat vooral bedoeld was om de tegenstanders uit de financiële wereld van repliek te dienen. Het boek werd ruim verspreid onder gemeentebesturen, krantenredacties en leden van de Staten-Generaal en de Raad van State. Was de Zuiderzeevereeniging doorgaans gewend kritiek van tegenstanders te negeren of met geringschatting te bejegenen, in De economische beteekenis werd Van Nierop gekwalificeerd als de enige die de Zuiderzeeplannen aan een grondige beoordeling had onderworpen. Impliciet gaf de Zuiderzeevereeniging daarmee toe dat Van Nierops denkbeelden een belangrijke rol zouden spelen bij de besluitvorming over het plan-Lely en dat het financiële bezwaar de belangrijkste hindernis was die de uitvoering in de weg stond.
Het eerste wetsontwerp
In augustus 1897 trad het kabinet-Pierson aan. In dit kabinet, dat de geschiedenis zou ingaan als initiator van wetgeving op het gebied van volkshuisvesting en sociale zorg, werd Lely opnieuw minister van Waterstaat. De voorstanders van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee hoopten dat hij er nu in zou slagen zijn plan vast te leggen in wetgeving. Een jaar na zijn aantreden legde hij een eerste ontwerp voor aan zijn collega-ministers. Een bespreking in de ministerraad bleef echter uit. Minister van Financiën Nicolaas Pierson had problemen met de financiering. Hij achtte een project dat 190 miljoen gulden zou kosten een te grote schok voor de Nederlandse natie. Minder problemen had hij met een project van bescheidener omvang, zoals de bouw van enkel de afsluitdijk, zo stelde hij tegenover een delegatie van de Zuiderzeevereeniging.
Lely kreeg daarop de opdracht een plan van een bescheidener omvang in overweging te nemen. Hij besloot zich daarop te richten op het maximaal haalbare. Uiteindelijk wist hij Pierson mee te krijgen voor een wetsontwerp dat de aanleg van een afsluitdijk en de twee kleinste polders, te weten de Wieringermeer en een zuidwestelijke polder. Het wetsontwerp werd ingediend op 7 mei 1901, kort voor de Tweede Kamerverkiezingen van juni 1901. Na de liberale verkiezingsnederlaag trad enkele maanden later een confessioneel kabinet aan onder leiding van Abrham Kuyper. Zijn minister van Waterstaat, Johannes Christiaan de Marez Oyens was niet overtuigd van de technische uitvoerbaarheid van het plan-Lely. Hij trok het wetsontwerp in en legde het plan voor advies voor aan twee kritische waterstaatsinspecteurs. Tijdens een onderhoud dat het bestuur van de Zuiderzeevereeniging in februari 1902 met hem had, stelde De Marez Oyens dat hij het plan-Lely weliswaar aantrekkelijk vond, maar dat de eventueel aan de Zuiderzeevissers uit te keren schadeloosstelling nog onvoldoende was onderzocht. De voormannen van de Zuiderzeevereeniging trokken hieruit de conclusie dat er van deze minister niets te verwachten viel. Tijdens een debat in de Eerste Kamer liet De Marez Oyens zich bovendien geringschattend uit over de voorstanders. Volgens hem slaagden zij er niet in om nieuwe aanhangers voor zich te winnen.
Uit het contact met De Marez Oyens werd duidelijk dat voor het realiseren van het plan-Lely er ook rekening moest worden gehouden met de positie van de vissers, die voor hun broodwinning afhankelijk waren van de Zuiderzee. Hierover meer in de volgende aflevering.
Gepubliceerd op 29 januari 2016 op Historiek.
Van Zuiderzee tot Flevoland (3): het onderzoek van de Zuiderzeevereeniging
Op 4 januari 1886 werd in Amsterdam de Zuiderzeevereeniging opgericht met als doel de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee te onderzoeken. Om de scepsis rond het vraagstuk weg te nemen was de nieuwe vereniging er alles aan gelegen om zo snel mogelijk te beginnen met het technisch onderzoek. Op voorstel van voorzitter Age Buma werd Jacob van der Toorn, een vooraanstaand waterstaatsingenieur die te boek stond als kenner van de grote rivieren, aangezocht om de leiding van het technisch bureau van de Zuiderzeevereeniging op zich te nemen. Van der Toorn’s financiële eisen – een jaarsalaris van 7000 gulden – vormden geen bezwaar. Op voorspraak van Van der Toorn werd Cornelis Lely aangesteld als diens assistent. Op 1 november 1886 ging het onderzoek officieel van start.
Pogingen van de Zuiderzeevereeniging om het onderzoek, waarvoor Van der Toorn in totaal ruim 100.000 gulden nodig achtte, gefinancierd te krijgen, verliepen moeizaam. Op een waarborgfonds van 30.000 gulden werd slechts voor 13.850 gulden ingetekend. Subsidieverzoeken bij gemeenten en provincies leverden onvoldoende op. Slechts dankzij een geldlening van 30.000 gulden, voorschotten uit een tweede waarborgfonds en de lagere kosten kon het onderzoek van het technisch bureau van de Zuiderzeevereeniging in 1891 worden voltooid. Een van de financiële meevallers was het vroegtijdig vertrek van Van der Toorn per 1 november 1887. Lely nam daarop de leiding van het technisch onderzoek op zich.
Het plan-Lely
Van der Toorn en Lely gingen er aanvankelijk van uit dat een zo groot mogelijk deel van de Zuiderzeekust beschermd diende te worden tegen overstromingen en dat zoveel mogelijk vruchtbare gronden binnen de afsluiting dienden te vallen. In hun eerste nota van februari 1887 namen zij het plan-Van Diggelen als uitgangspunt. Net als Benjamin van Diggelen zagen zij op voorhand af van de afdamming van het Marsdiep tussen Den Helder en Texel en de Vliestroom tussen Vlieland en Terschelling. Het afdammen van deze diepe zeegaten was volgens beiden vrijwel onmogelijk. Wilde men desondanks vasthouden aan een ontwerp van een zo groot mogelijke omvang, dan diende er een dijk te worden aangelegd van Noord-Holland via Wieringen naar Terschelling en via Ameland, Schiermonnikoog en Rottum naar de Groningse kust. Achter Texel en Vlieland was een kleine inpoldering mogelijk. Van der Toorn en Lely stelden bovendien voor om een afsluitdijk aan te leggen tussen Wieringen en de Friese kust. Hierdoor zou het mogelijk zijn om de inpolderingen ten zuiden van die dijk onafhankelijk van de landaanwinning op de Wadden uit te voeren. De IJssel zou uitwateren op een groot binnenmeer. Via sluizen in de afsluitdijk kon overtollig water worden afgevoerd. Op basis van bodemonderzoek kwam Lely uiteindelijk tot de slotsom dat de Wadden voor het grootste deel uit zand bestond. In zijn zesde nota uit februari 1891 hield hij nog de mogelijkheid open dat de vruchtbare delen, gelegen langs de Friese kust en in de Lauwerszee, konden worden ingedijkt. Later in dat jaar wees hij ook deze optie van de hand.
Uitgangspunt van het definitieve plan-Lely was dat binnen de afsluitdijk tussen Noord-Holland, Wieringen en Friesland zo min mogelijk zand zou worden ingepolderd. Welke treurige resultaten de indijking van een zandpolder opleverde, kon men volgens Lely aanschouwen in de in 1875 drooggelegde polder Het Noorden op Texel. Na vijftien jaar waren de meeste woningen nog onbewoond en een groot gedeelte van het land ongebruikt. ‘Naar mijne meening kan er dan ook geen sprake zijn van indijking van die gedeelten der Zuiderzee, die alleen uit zand bestaan.’ De contouren van het plan-Lely kwamen voor het eerst voor in de derde nota uit 1888. Op basis van reeds door voorgangers gedane grondboringen in het zuidelijk deel van de Zuiderzee en in het Wieringermeer, alsmede op basis van de resultaten van een in 1887 ondernomen verkenningstocht ten noordoosten van Urk, stelde hij voor achtereenvolgens droog te leggen: 1. het zuidoostelijk deel (nu Oostelijk en Zuidelijk Flevoland), 2. het zuidwestelijk deel (de niet gealiseerde Markerwaard), 3. het Wieringermeer, en 4. de hoek tussen Lemmer, Urk en de Overijsselse kust (nu de Noordoostpolder). Tezamen zouden deze droogmakerijen maximaal 240.000 hectares land opleveren.
In zijn laatste nota, die in maart 1892 in druk verscheen, presenteerde Lely drie mogelijkheden voor de afsluiting en droogmaking: twee zonder een afsluitdijk tussen Wieringen en Friesland en één met. De eerste oplossing zonder afsluitdijk combineerde oudere ontwerpen, te weten het plan-Leemans uit 1877 en het ontwerp-Wieringermeer met een eigen plan voor een noordoostelijke polder. De droogmakerijen zouden worden omringd door zware zeedijken. Deze oplossing had als voordeel dat ineens een zo groot mogelijk deel van de Zuiderzee kon worden drooggelegd. Het grote nadeel was echter dat de aanleg vele jaren zou duren, wat de scheepvaart langdurig zou belemmeren. Bovendien had de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen (KNAW) reeds in 1877 gerapporteerd dat een onvoltooide polder het gevaar van een malaria-epidemie met zich meebracht. Dit gevaar kon worden verkleind door de aanleg van kleinere polders die sneller in cultuur konden worden gebracht. De tweede oplossing behelsde de aanleg van vier polders zonder afsluitdijk. Het eigenlijke plan-Lely, de derde oplossing, had ten opzichte de eerste schets uit 1888 een kleine wijziging ondergaan. De twee zuidelijke polders werden nu ten behoeve van de landsverdediging gescheiden door een breed kanaal.
Met de publicatie van de acht technische nota’s was het onderzoek van de Zuiderzeevereeniging naar de uitvoerbaarheid van de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee voltooid. Waar het nu op aankwam was om aan te tonen dat de uitvoering van het plan-Lely ook wenselijk en haalbaar was. Reeds in 1890 onderkende het bestuur van de vereniging dat voor het dichterbij brengen van de uitvoering het nodig was om zich ook uit te spreken over de financiële haalbaarheid en de economische gevolgen. Op 17 oktober van dat jaar riep het bestuur daartoe een economische commissie in het leven. Deze commissie, waarvan de secretaris Hendrik Christiaan van der Houven van Oordt de drijvende kracht was, publiceerde in 1892 haar rapport.
Lely wordt minister
Het dagelijks bestuur van de Zuiderzeevereeniging was zeer verrast toen zij op 19 augustus 1891 een ontslagbrief van Lely ontving vanwege zijn benoeming tot minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Gezien de samenstelling van het nieuwe kabinet-Van Tienhoven, waarvan vijf van de acht leden lid waren van de vereniging, had het bestuur dan ook goede hoop dat dit kabinet de realisering van de Zuiderzeeplannen dichterbij zou brengen. Die verwachting werd inderdaad ingelost. Op 8 september 1892 riep Lely een staatscommissie in het leven met als opdracht te onderzoeken of een afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee, zoals door de Zuiderzeevereeniging was voorgesteld, in ’s lands belang diende te worden ondernomen en zo ja, op welke wijze dit werk tot uitvoering moest worden gebracht. Met dit besluit werd de fase van plannenmakerij definitief afgesloten. Nu werd één plan, namelijk dat van Lely, onderwerp van een politiek debat.
De staatscommissie vertegenwoordigde de uiteenlopende belangen die bij een eventuele uitvoering van het plan-Lely in het geding waren. Naast deskundigen uit agrarische en militaire kringen, maakten experts op het gebied van handel, zeevisserij en scheepvaart deel uit van de commissie. Ook ingenieurs van Rijkswaterstaat, statenleden uit verschillende provincies en leden van de Eerste en Tweede Kamer hadden hierin zitting. Lely kreeg in de Tweede Kamer voor de voeten geworpen dat de meeste leden zich reeds vooraf gunstig hadden uitgelaten over het plan van de Zuiderzeevereeniging. Hij ontkende dit door erop te wijzen dat dit slechts voor enkele leden het geval was, terwijl anderen zich eerder in tegengestelde zin hadden uitgelaten. Toch zat er in de kritiek een kern van waarheid. Zes van de 28 commissieleden waren lid van de Zuiderzeevereeniging, terwijl enkele anderen zich anderszins voor de vereniging verdienstelijk hadden gemaakt. Na het verschijnen van het rapport in 1894 werden nog eens acht leden van de staatscommissie lid van de Zuiderzeevereeniging.
De commissie deed aanbevelingen ten aanzien van de locatie van de afsluitdijk, de uitwateringssluizen en de situering van de aan te leggen polders, de gevolgen voor Zuiderzeevisserij en de vraag of de uitvoering moest worden opgedragen aan een particuliere onderneming of dat de Staat de uitvoering zelf ter hand moest nemen. Geconcludeerd werd dat de aanleg van een afsluitdijk een dermate grote verantwoordelijkheid met zich meebracht, dat deze niet door een particuliere onderneming kon worden gedragen. Ook bij de droogmaking en exploitatie van de Zuiderzeegronden was te zeer een staatsbelang in het geding om het aan een concessionaris over te kunnen laten. De Staat moest niet opdraaien voor de verliezen, terwijl een particulier de winsten opstreek. Aan het einde van haar rapport benadrukte de staatscommissie dat bij de beantwoording van de vraag of men een groot werk wilde ondernemen tot nog toe alleen het algemeen belang en nooit het commercieel voordeel de doorslag had gegeven. ‘Steeds zijn het de indirecte voordeelen geweest, die de Staat bij de onderneming van het werk op den voorgrond heeft gesteld.’
De totale afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee zou volgens de Staatscommissie in totaal 315 miljoen gulden gaan kosten. Per hectare gewonnen grond zou dit neerkomen op 1620 gulden. De commissie, die op 14 april 1894 verslag uitbracht, was verdeeld over de financiële aspecten. Zes leden beantwoordden de vraag of de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee volgens het ontwerp van de Zuiderzeevereeniging in ’s lands belang behoorde te worden ondernomen in ontkennende zin. Zij wezen op de grote financiële verplichtingen die uitvoering van de hele onderneming met zich mee zou brengen en op de onzekerheid ten aanzien van de economische uitkomsten.
Het oordeel der natie
Hoewel alle leden van de staatscommissie overtuigd waren van de technische uitvoerbaarheid van de Zuiderzeeplannen, was het allerminst zeker of daadwerkelijk tot uitvoering zou worden overgegaan. Daarvoor was een regering nodig die de aanbevelingen van de commissie vertaalde in een wetsvoorstel en dit voorstel met succes zou verdedigen in de Tweede Kamer. Aan deze voorwaarde werd in 1894 niet voldaan. Kort na de publicatie van het rapport viel het liberale kabinet-Van Tienhoven over de uitbreiding van het kiesrecht. Voor Lely’s opvolger als minister van Waterstaat, Philip van der Sleyden, hadden de Zuiderzeeplannen geen prioriteit. Tegenover het dagelijks bestuur van de Zuiderzeevereeniging stelde Van der Sleyden dat voordat met de uitvoering kon worden begonnen de vraag moest worden beantwoord of het landsbelang wel gediend was met het ter beschikking komen van grote hoeveelheden grond en of de schatkist het wel toeliet aan een werk te beginnen, dat tientallen jaren op de Rijksbegroting zou drukken. Voorts was de nieuwe minister er niet van overtuigd dat de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee werkelijk door het Nederlandse volk werd verlangd. De natie diende zich naar zijn mening eerst nog duidelijk hierover uit te spreken.
Voor de Zuiderzeevereeniging was duidelijk dat nu het technische onderzoek voltooid was het er nu om ging de politiek te overtuigen van de noodzaak om de afsluiting en drooglegging ter hand te nemen. Daartoe aangespoord door de nieuwe minister van Waterstaat ging de vereniging op zoek naar het “oordeel der natie”. Met propaganda, lezingen en publicaties over de economische voordelen probeerde de vereniging in de jaren na 1894 dit oordeel in positieve zin te beïnvloeden. In de volgende bijdrage staan we stil bij de propaganda ten faveure van de uitvoerig van het plan-Lely.
Gepubliceerd op 17 december 2015 op Historiek.
Van Zuiderzee tot Flevoland (2): “A national cry”
In het eerste deel van deze reeks over de geschiedenis van de Zuiderzeewerken stonden we stil bij plannen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee die werden gepubliceerd voorafgaand aan de publicatie van het plan-Lely in 1891. In dit tweede deel staan we stil bij de motieven achter deze voorstellen: economisch gewin, veiligheid, maar ook nationalistische motieven.
Bij de plannen voor het droogleggen van zoveel mogelijk vruchtbaar land stonden vooral economische motieven voorop. Zo prezen Jakob Kloppenburg en Pieter Faddegon hun ontwerp uit 1848 aan als een middel tot verheffing van handel, scheepvaart en landbouw. De waterstaatkundige Jan Anne Beijerinck wees in zijn ontwerp uit 1866 op de aanleg van vier grote kanalen ter bevordering van de binnenlandse scheepvaart. De Maatschap tot Droogmaking van het Zuidelijk Gedeelte der Zuiderzee, die in 1870 op basis van het ontwerp van Beijerinck bij de Nederlandse regering een concessieaanvraag indiende, wees op de groei van de nationale rijkdom en welvaart als gevolg van de aanwinst van een nieuwe provincie. De scheepvaart zou de beschikking krijgen over een aantal grote kanalen ter vervanging van de bij storm gevaarlijke en in de winter soms weken lang onbruikbare vaart over de Zuiderzee. De uitvoering van de concessie bood bovendien werkverschaffing aan de arbeidende klasse.
Deze plannenmakers brachten ook demografische motieven naar voren. Zo maakten Kloppenburg en Faddegon gewag van een overbevolking, die nu een last, maar na de drooglegging een zegen zou zijn. “Onze kinderen zullen het vaderland niet verlaten, om te vergeten, dat zij Nederlanders waren”. Dit gold ook voor de Maatschap tot Droogmaking van het Zuidelijk Gedeelte der Zuiderzee. Op de vruchtbare gronden, die na de drooglegging beschikbaar zouden komen, konden boerenzoons gezinnen stichten. Daarvoor hoefden ze het land niet meer te verlaten, aldus het Maatschap.
Age Buma uit Hindeloopen, de latere oprichter van de Zuiderzeevereeniging, had meerdere motieven om te pleiten voor afsluiting en drooglegging, maar stelde de veiligheid van de aan de Zuiderzee grenzende provincies voorop. Hij was dan ook een fel tegenstander van de drooglegging van alleen het zuidelijk deel, zoals werd beoogd met het wetsvoorstel uit 1877. Als lid van de Provinciale Staten van Friesland stelde hij al een jaar eerder voor om de regering te vragen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden voor een algehele afsluiting van de Zuiderzee en de Wadden, door afdamming van de zeegaten tussen de Waddeneilanden. Dit voorstel werd verworpen. In 1882 ondernam Buma als lid van de Tweede Kamer een nieuwe poging. Hij diende een initiatiefwet in met als doel een onderzoek in te stellen naar de uitvoerbaarheid van afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee en Lauwerszee. Vanwege de vernietigende kritiek die hem ten deel viel, zag hij zich gedwongen om zijn voorstel weer in te trekken. Ook Buma had economisch-demografische motieven. Landaanwinning zou een middel om een dam kunnen opwerpen tegen de kapitaal en arbeidskracht dervende, en het land verarmende zucht tot landverhuizing.
Vrijwel alle voorstanders van inpoldering van de Zuiderzee appelleerden aan het nationale zelfbewustzijn. Vooral de gedachte dat de drooglegging niets anders was dan het op vreedzame wijze veroveren van grondgebied was populair. Voor Benjamin van Diggelen, die in 1849 zijn ontwerp publiceerde, ging het om een bevestiging van vaderlandse bodem die ‘geen bloed en tranen kost maar melk en zuivel geeft’. Jan Anne Beijerinck wees erop dat door drooglegging een aanwinst van grond kon worden gerealiseerd zonder dat de naburige staten een bunder hoefden te missen of in hun rechten werden aangetast. Age Buma noemde het vreedzame annexatie. Ook Pieter Faddegon sloot zich hierbij aan. ‘Was er vroeger roem te behalen, op het oorlogsveld of ter zee, de tijd voor roemvollen ondernemingen is er nog, is het geen roemwaardigen daad (…) een geheel Provintie aan Nederland toe te voegen, vrij van schulden,’ schreef hij in 1885 samen met zijn zoon vanuit zijn nieuwe woonplaats Kaapstad in Zuid-Afrika.
Samen met Kloppenburg appelleerde Faddegon in 1848 aan de door de Belgische opstand gekrenkte nationale trots. Door het verlies van grondgebied en inwoners was het Nederlandse volk naar een lagere positie in de rij van volkeren afgezakt. Ook had de afscheiding het land met een hoge schuldenlast opgezadeld. De middelen aan te wijzen om die last te kunnen torsen en te boven te komen, was de volgens beiden de plicht van zowel de regering als haar burgers. ‘Noodzakelijk voor het welzijn van het geheele Natie is dus de aanwinst eener provincie, welke ons door geene politiek kan worden betwist.’
In 1877 publiceerde Pieter van Diggelen, rechter en gemeenteraadslid te Zwolle en zoon van Benjamin van Diggelen, een brochure met kritiek op het kort daarvoor ingediende wetsontwerp. Hij vroeg zich af of de regering hiermee de droogmaking van de hele Zuiderzee voorgoed had laten varen. Hij beriep zich daarbij op zijn vader, die in 1866 nog had verklaard dat zolang niet onomstotelijk was komen vast te staan dat indijking van de hele Zuiderzee onuitvoerbaar was, er niet aan partiële bedijking moest worden gedacht. Van Diggelen jr. pleitte voor een degelijk onderzoek. ‘Naar onze wijze van zien, moet de onderneming eene zaak des Volks zijn. De droogmaking der Zuiderzee moet a national cry worden.’
De Zuiderzeevereeniging
Met de intrekking van Buma’s initiatiefwet was in april 1884 een tweede poging om de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee op de politieke agenda te krijgen, gestrand. Er was zelfs geen ruimte voor onderzoek. Buma liet zich er niet door uit het veld slaan. Hij zocht nu naar andere middelen om zijn doel te bereiken. Dat het via het uitoefenen van politieke pressie ook mogelijk was om resultaten te boeken had Buma reeds ondervonden als lid van het Comité-Bloem. Dit comité had zich in de jaren 1863-1864 sterk gemaakt voor de aanleg van een spoor- en stoombootverbinding tussen Noord-Holland en Friesland. Ruim twintig jaar later werden deze inspanningen beloond.
In de zomer van 1884 nam Buma het initiatief voor de vorming van een comité dat het onderzoek naar de mogelijkheden van afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee ter hand zou nemen. Daartoe nam hij contact op met Pieter van Diggelen, aan wie hij in een brief uiteenzette dat naar zijn inschatting het verwerpen van zijn wetsvoorstel zou leiden tot een lange periode van stilstand. Was het voorstel daarentegen wèl aangenomen, dan zou het slechts hebben geleid tot een beperkt onderzoek of de terugkeer naar het door hen beiden bestreden wetsontwerp uit 1877. Buma liet de zaak niet los. Hij wilde de zaak op een andere wijze aanpakken en vroeg nu Van Diggelen om medewerking bij de oprichting van een comité dat het technisch en financieel onderzoek zelf ter hand moest nemen. Van Diggelen reageerde enthousiast. Na hun eerste ontmoeting op 25 augustus 1884 in Zwolle gingen beiden op zoek naar geestverwanten voor de vorming van een comité. De leden die toetraden tot dit comité waren allemaal liberale politici en bestuurders.
Tot Buma’s medestanders behoorde ook de voormalig minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid Johannes Tak van Poortvliet. In mei 1885 zette deze prominente liberaal in een notitie uiteen waar het comité zich op diende te richten. Volgens Tak had door de intrekking van de eerdere wetsontwerpen het denkbeeld van droogmaking zijn frisheid verloren en viel derhalve niet meer te verwachten dat het publiek er door zou worden getroffen en meegesleept. Een nieuwe poging om de Zuiderzeezaak een vaste plaats op de politieke agenda te geven had alleen kans van slagen wanneer kon worden aangetoond dat welke belangen er mee waren gediend. Volgens Tak had het dan ook geen zin had om de tegenstanders te verslaan met algemene bewoordingen, door bijvoorbeeld te wijzen op de nationale rijkdom die uit het bezit van een nieuwe provincie zou kunnen voortvloeien of op toekomstige opbrengsten voor de schatkist: ‘De geschiedenis leerde eerst, dat deze onzekere en eerst later te behalen winsten de meerderheid der Volksvertegenwoordiging even koud laten als het publiek.’ Bovendien was het tij ongunstig voor landaanwinning. De toevoeging van een grote oppervlakte vruchtbare grond zou volgens Tak ongetwijfeld leiden tot een verdere daling van de koopprijzen en huurwaarden van de landerijen. De geschiedenis van de Zuiderzeezaak had reeds geleerd dat het belang bij afsluiting en drooglegging gelegen was bij de waterschapsbesturen, aan wie de zorg voor het onderhoud van de zeeweringen langs de Zuiderzee was toevertrouwd en bij de provincies die daarop toezicht hielden. Daarom moest vooral steun worden gezocht bij de waterschappen, de provincies en de gemeenten rond de Zuiderzee. Pas nadat men zich verzekerd had van deze steun kon het comité in de openbaarheid treden.
Buma en Van Diggelen deelden in grote lijnen de zienswijze van Tak van Poortvliet. In hun circulaire van augustus 1885 benadrukten zij dat het zwaartepunt niet zozeer in de droogmaking als wel in de afsluiting gelegen moest zijn. De afsluiting van de gehele Zuiderzee noemden zij nu “een gebiedende noodzakelijkheid”, waarna de drooglegging later geleidelijk aan zou kunnen volgen. Het advies van Tak om eerst een onderzoek te verrichten naar de voor- en nadelen van afsluiting en drooglegging alvorens bij belanghebbenden aan te kloppen om steun, werd door Buma en Van Diggelen niet overgenomen. Hun doel was om zo snel mogelijk medestanders uit waterstaatskringen te werven, om aldus geld bijeen te brengen voor de financiering van het onderzoek. Daartoe was de oprichting van een vereniging noodzakelijk. Tijdens de oprichtingsvergadering op 4 januari 1886 te Amsterdam waren vertegenwoordigers van zes provincies, 53 gemeenten en 44 waterschappen, alsmede enkele particulieren aanwezig. Het doel van de Zuiderzeevereeniging was het instellen van een technisch en financieel onderzoek naar de wenselijkheid en uitvoerbaarheid van een afsluiting ‘mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging’ van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerszee. De nieuwe vereniging moest aantonen dat het bij de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee niet ging om een hersenschim, maar om een uitvoerbaar denkbeeld.
Besluit
De ontwerpers van plannen voor afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee voerden uiteenlopende argumenten aan om de wenselijkheid te onderbouwen. Aanvankelijk werd vooral gewezen op de groei van de welvaart en de noodzaak om de landverhuizing terug te dringen. Ook nationalistische motieven werden naar voren gebracht. Later kwam de veiligheid van de omringende provincies naar voren als argument om de Zuiderzee te gaan afsluiten. Dit veiligheidsmotief vormde ook de basis waarop de Zuiderzeevereeniging vanaf 1886 steun wilde verwerven om de afsluiting en drooglegging ook daadwerkelijk te realiseren.
Gepubliceerd op 26 november 2015 op Historiek.
Van Zuiderzee tot Flevoland (1): Van hersenschim tot serieus plan
In 2018 is het honderd jaar geleden dat de Zuiderzeewet tot stand kwam. Deze wet schiep het kader voor de afsluiting en gedeeltelijke drooglegging van de oude Zuiderzee. Waar ooit in het midden van Nederland zout water vloeide en werd gevist op haring en ansjovis, zijn steden verrezen en groeien gewassen op de beste landbouwgrond van Nederland. De reeks ‘Van Zuiderzee tot Flevoland’ blikt terug op minder bekende episoden uit de geschiedenis van de Zuiderzeewerken en daarmee van de jongste provincie van Nederland. In dit eerste deel staan we stil bij de voorstellen tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee die werden gepubliceerd voorafgaand aan het plan-Lely van 1891.
Gehele of gedeeltelijke inpoldering van de Zuiderzee
‘Drie-en-veertig jaren, van 1848 tot 1891 zijn noodig geweest om bij het algemeen den indruk te vestigen, dat de aanwinning van de Zuiderzee geen hersenschim is maar ernstig onderzoek verdient.’ Zo betitelde Adrien Huët, lereaar aan de Polytechnische School te Delft, in 1894 de tijd die was verstreken tussen de publicatie van het eerste plan tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee tot het moment dat er een op serieus onderzoek gebaseerd plan (het plan-Lely) op tafel lag. Wat Huët niet wist was dat reeds in 1667 het eerste voorstel tot droogmaking was verschenen. In zijn Wisconstich Filosofisch Bedrijf pleitte Hendric Stevin, zoon van de wiskundige Simon Stevin, voor het afsluiten van de Zuiderzee door het aanleggen van dammen met sluizen tussen de Waddeneilanden en van Ameland naar de Friese kust. Door bij eb de sluizen in de zeegaten open te laten zou geleidelijk aan het zoute zeewater vervangen worden door zoet rivierwater en kwam er goede grond voor inpoldering beschikbaar. De ideeën van Stevin waren een logisch vervolg op de dertig jaar eerder voltooide droogmakerijen in Noord-Holland. Ze waren echter met de toenmalige stand van de techniek niet realiseerbaar. Stevins plan verdween in de vergetelheid om daar pas in 1920, dus na de totstandkoming van de Zuiderzeewet, aan te worden ontrukt.
Het duurde bijna twee eeuwen voordat de afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee opnieuw in de belangstelling kwam te staan. Ook nu vormden andere droogmakerijen de inspiratiebron. Terwijl in 1848 en 1849 de werkzaamheden ten behoeve van de drooglegging van de Haarlemmermeer in volle gang waren, verschenen kort na elkaar twee droogmakingsplannen. Het doel van beide plannen was het inpolderen van de Zuiderzee, inclusief het deel dat sinds 1932 wordt aangeduid als de Waddenzee. Het eerste voorstel uit 1848 was geschreven door twee particulieren: de zeepfabrikant Jakob Kloppenburg en de werktuigkundige Pieter Faddegon. Hun plan behelsde het droogleggen van de Zuiderzee ten zuiden van de lijn Enkhuizen-Stavoren en het aanleggen van dijken tussen de Waddeneilanden. De drooglegging van het noordelijk deel van de Zuiderzee zou pas aan de orde komen zodra er voldoende ervaring was opgedaan met de inpoldering van het zuidelijk deel. Kloppenburg en Faddegon wezen vooral op de economische voordelen van droogmaking. Technische en waterstaatkundige aspecten kwamen in hun publicatie nauwelijks aan bod.
De vraag hoe de afsluiting en droogmaking in technische zin moest worden gerealiseerd, werd daarentegen wel uitvoerig behandeld in het in 1849 door Benjamin van Diggelen gepubliceerde werk De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking. Deze ingenieur van Rijkswaterstaat presenteerde een totaalplan dat voorzag in de aanleg van een afsluitdijk van Den Helder naar Terschelling, de afdamming van het zeegat tussen Terschelling en Ameland en tussen Ameland en de Friese kust. Daarnaast wilde hij ook Texel en Vlieland met elkaar verbinden, zodat ook de achter deze eilanden gelegen Waardgronden konden worden drooggelegd. Van Diggelen gaf er blijk van serieus te hebben nagedacht over de technische uitvoering van zijn plan. Voor verschillende knelpunten, waarvan de afvoer van het water uit de IJssel één van de belangrijkste was, droeg hij concrete oplossingen aan. Door vooral in te gaan op de techniek nam Van Diggelen afstand van tijdgenoten die in de voorgaande jaren de wenselijkheid van drooglegging van de Zuiderzee hadden bepleit, maar zich niet om de uitvoering hadden bekommerd. De regering liet zich door de inspecteurs van Waterstaat Jean Henri Ferrand en Leopold van der Kun nader adviseren over het plan-Van Diggelen, maar gaf er geen vervolg aan.
Het zou weer vijftien jaar duren voordat de afsluiting en droogmaking van de gehele Zuiderzee opnieuw geagendeerd werd. Nu waren het waterschapsbesturen uit Overijssel, Friesland en Noord-Holland die het voortouw namen en bij de regering een verzoek tot drooglegging indienden. Zij wilden daarmee een aanzienlijke besparing van de dijklasten realiseren. Zij vroegen de minister Johan Rudolph Torbecke hoe het gesteld was met het onderzoek naar het plan-Van Diggelen. Deze moest in de Eerste Kamer bekennen dat hij sterk twijfelde aan de uitvoerbaarheid van het plan. Ook deelde hij mee dat het plan weinig bijval had ondervonden binnen Rijkswaterstaat. Wel gaf hij te kennen dat landaanwinning het beste door de overheid kon worden uitgevoerd.
Particuliere initiatieven
Terwijl waterschappen uit de omliggende provincies bij de regering aandrongen op drooglegging van de gehele Zuiderzee, ondernamen particulieren pogingen om concessies voor de inpoldering van delen te verwerven. Nog in 1864 dienden de notarissen Gerrit Schimmel en Christiaan Diemont bij de regering een aanvraag in tot indijking van het Hoornse Hop. Deze aanvraag was gebaseerd op een uit 1846 daterend plan van Cornelis Kater, aannemer en landmeter te Monnickendam. Kater wilde een zeedijk aanleggen van het ten oosten van Hoorn gelegen De Nek naar Edam. Deze drooglegging zou ongeveer 8.500 hectares grond opleveren. Kort na de indiening van de concessie-aanvraag bood ingenieur Hendrik Linse zich aan. Op verzoek van de concessie-aanvragers maakte Linse een ontwerp dat ook de Gouwzee omvatte, waardoor de in te dijken oppervlakte zou uitkomen op 12.500 hectares.
Een jaar later nam echter een andere groep particulieren het voortouw voor de drooglegging van een veel groter deel van de Zuiderzee. Deze groep had zich op initiatief van oud-minister van Koloniën Jan Jacob Rochussen verenigd in de Nederlandsche Maatschappij voor Grond-Krediet. Deze maatschappij, waarvan zijn zoon Hendrik Rochussen één van de directeuren was, legde aan de waterstaatsingenieurs Jan Anne Beijerinck en Thomas Johannes Stieltjes de vraag voor wat hun oordeel was over de drooglegging van de Zuiderzee. Beiden rapporteerden dat indijking van de gehele Zuiderzee, zoals voorgesteld door Van Diggelen, technisch en financieel onuitvoerbaar zou zijn. Alleen indijking van het zuidelijk deel van de Zuiderzee, zodat de vrije uitloop van de IJssel behouden zou blijven, leverde volgens hen geen onoverkomelijke bezwaren op en zou zelfs financieel gunstig zijn.
Daarop gaf de maatschappij aan Beijerinck opdracht een ontwerp te maken voor de drooglegging van het zuidelijk deel van de Zuiderzee. Het plan-Beijerinck uit 1866 voorzag in de aanleg van een 40 kilometer lange afsluitdijk van Enkhuizen via Urk naar Kampen. Ten zuiden van die dijk zou een droogmakerij van circa 195.000 hectares kunnen worden gerealiseerd. Daarop liet de maatschappij bodemkundig onderzoek verrichten. Vervolgens vroeg ze bij de regering een concessie aan voor uitvoering van het plan. De regering nam de zaak in overweging en legde het plan voor aan de Raad van de Waterstaat. Hoewel deze raad financiële bezwaren opperde, was daarmee het concessieverzoek nog niet van tafel. In 1870 stelde minister van Binnenlandse Zaken Cornelis Fock een staatscommissie in die zich moest buigen over een door Stieltjes aangepaste versie van het plan-Beijerinck. Hoewel een meerderheid van de commissie in 1873 positief oordeelde over het verlenen van een concessie, sloot de liberale minister Johan Herman Geertsema zich aan bij de minderheid, die oordeelde dat mocht de drooglegging noodzakelijk zijn, alleen het Rijk bevoegd was om die uit te voeren.
Geertsema’s opvolger, de conservatief Jan Heemskerk, wilde daadwerkelijk tot uitvoering van de plannen overgaan. In de troonrede van 21 september 1874 deelde koning Willem III mee, dat het hem persoonlijk zou verheugen ‘indien voor het einde dezer zitting beslissende stappen gedaan zouden zijn tot de aanwinst van grondgebied ten koste van een deel der Zuiderze.’. Alvorens een wetsontwerp in te dienen gaf Heemskerk aan Wilhelmus Leemans, ingenieur van Rijkswaterstaat te Kampen en eerder secretaris van de Staatscommissie van 1870, opdracht een nieuw onderzoek in te stellen. Op grond van zijn bevindingen, waarbij ook de in 1866 en 1875 verrichtte grondboringen werden betrokken, maakte Leemans een nieuw ontwerp. Binnen de afsluitdijk, die een veel zuidelijker tracé volgde, zouden polders worden aangelegd die tezamen 137.000 hectare grond zouden opleveren. Dit plan-Leemans vormde de basis voor het wetsontwerp dat Heemskerk in april 1877 naar de Tweede Kamer stuurde. Dit voorzag in een uitvoering door de Staat en niet in het verlenen van een concessie aan particulieren. De Maatschap tot Droogmaking van het Zuidelijk Gedeelte der Zuiderzee, die in 1870 de concessieaanvraag had overgenomen van de Nederlandsche Maatschappij voor Grond-Krediet, werd hiermee buitenspel gezet. Tot uitvoering kwam het niet. Heemskerks opvolger, de liberaal Johannes Tak van Poortvliet trok direct na zijn aantreden in november 1877 het wetsontwerp in. De drooglegging van het zuidelijk deel van de Zuiderzee was hiermee van de baan.
Los van de concessie-aanvraag voor de drooglegging van het zuidelijk deel, ijverde nog een groep particulieren voor de drooglegging van een deel van de Zuiderzee. In 1869 riepen enkele Noordhollandse waterschappen een commissie in het leven, met de bedoeling een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden tot indijking van het Wieringermeer. De Wieringermeercommissie stelde allereerst een onderzoek in naar de kwaliteit van de droog te leggen gronden. Nadat vaststond dat die kwaliteit uitstekend was, werkte de commissie verder aan een inpolderingsplan. Op basis van dit plan diende de commissie in 1877 bij de regering een concessieaanvraag in. Een nog op te richten maatschappij zou met steun van de provinciale en landelijke overheid de uitvoering van de inpoldering ter hand nemen. Terwijl de provincie Noord-Holland reeds in 1875 een subsidie van 750.000 in het vooruitzicht stelde, bleef de regering in gebreke. In 1885 werd de Wieringermeercommissie ontbonden.
Bouwstenen voor het plan-Lely
Hoewel de afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee met het intrekken van het wetsontwerp-Heemskerk van de politieke agenda was afgevoerd, was al het werk dat de plannenmakers tot 1877 hadden verricht niet voor niets geweest. Verschillende onderdelen van hun ontwerpen heeft Cornelis Lely in 1891 verwerkt in zijn plan. Zo heeft het plan-Leemans in zekere zin model gestaan voor de door hem geprojecteerde zuidoostelijke en zuidwestelijke polder. Daarbij baseerde hij zich op het reeds in 1866 en 1875 verrichtte bodemonderzoek. Ook voor de Wieringermeer, waar in 1880 de Leidse chemicus Jacob van Bemmelen nog in opdracht van de Wieringermeercommissie bodemonderzoek had verricht, baseerde Lely zich op een bestaand inpolderingsplan.
Ook de andere onderdelen van het plan-Lely waren niet nieuw. Het denkbeeld om Noord-Holland en Friesland door middel van een afsluitdijk met elkaar te verbinden, ten einde daarmee de zuidelijke Zuiderzeekusten te kunnen beschermen tegen stormvloeden, dateerde van vóór 1849. Volgens Benjamin van Diggelen werd daarbij in de regel gedacht aan een dam tussen Enkhuizen of Medemblik en Stavoren. Zelf vond hij een verbinding tussen Wieringen en Stavoren meer op zijn plaats. Uitgebreid ging hij in op de gevolgen van zo’n dam voor de veiligheid, de afwatering en de scheepvaart. Daarbij waarschuwde hij reeds voor de hogere vloedgolven in het noordelijk deel van de Zuiderzee. Mocht ooit tot de aanleg van een afsluitdijk besloten worden, dan diende volgens Van Diggelen tevens zorg te worden gedragen voor de versterking van de zeeweringen ten noorden van die dijk.
De aanleg van een afsluitdijk van Noord-Holland naar Friesland ten einde een binnenmeer te scheppen, was vooral populair bij polderbesturen en dijkbeheerders in de provincies rond de Zuiderzee. De aanleg van zo’n dam zou een besparing opleveren op het onderhoud van de dijken, terwijl het bovendien zou leiden tot een betere afwatering en inlaat van zoet water. Ook de veiligheid zou aanmerkelijk toenemen. In 1864, het jaar waarin een stormvloed schade aanrichtte aan de dijken, wezen twee dijkbesturen uit Overijssel de minister van Binnenlandse Zaken op een plan van de Hasseltse notaris Gerrit Freislich tot aanleg van een dam met schutsluis. Freislich had daarbij geen specifiek tracé op het oog. Ten zuiden van die dijk zouden particulieren vervolgens inpolderingen kunnen realiseren. Op initiatief van Johan Carel de Leeuw, dijkgraaf van de Anna Paulownapolder, werd een commissie gevormd voor het uitwerken van dit plan. Dit initiatief verdween naar de achtergrond na de publicatie van het plan-Beijerinck en de concessie-aanvraag van de Nederlandsche Maatschappij voor Grond-Krediet.
Daarmee was het plan voor een afsluitdijk nog niet de wereld uit. Nog in 1866 schreef IJ. van der Meulen, vice-president van de Kamer van Koophandel te Leeuwarden in de Provinciale Friesche Courant ingezonden stukken waarin hij voorstelde een dijk te leggen tussen Wieringen en Makkum en ten zuiden van deze dijk zoveel mogelijk land in te polderen. In hetzelfde jaar mengde Pieter Opperdoes Alewijn, bestuurder van verschillende waterschappen in Noord-Holland, zich in de discussie. In een open brief aan Thomas Stieltjes vroeg hij zich af of het niet veel beter was, om in plaats van de door Beijerinck ontworpen dijk Enkhuizen-Urk-Kampen een afsluitdijk aan te leggen van Wieringen naar Hindeloopen. Dit voorstel vormde de basis van een ontwerp dat hij in 1873 publiceerde. In 1870 publiceerde de Friese landmeter en waterschapsbestuurder Klaas Kornelis Kooy een eigen variant. Hij stelde voor om een afsluitdijk aan te leggen van Wieringen naar Zurich met uitwateringssluizen nabij de Friese kust. Met die afsluiting wilde hij op de eerste plaats de veiligheid van de omliggende provincies verbeteren. Uitvoering van het plan-Beijerinck zou volgens hem leiden tot hogere stormvloeden langs de Zuiderzeekusten van de noordelijke provincies. Daarop waren de dijken niet berekend. De ontwerpen van Kooy en Opperdoes Alewijn werden in het wetsontwerp van 1877 volledig genegeerd. Opmerkelijk is wel dat de Afsluitdijk die in de jaren 1927-1932 werd aangelegd het reeds door Kooy voorgestelde tracé volgt. Ook de locatie van het noordelijke sluizencomplex bij Kornwerderzand kwam al voor in het voorstel van Kooy.
Een plan tot indijking van het gebied waar nu de Noordoostpolder ligt, is vóór Lely door niemand op schrift gesteld. Wel maakte P. de Waal, voormalig opzichter van Rijkswaterstaat in het noordoostelijk deel van de Zuiderzee, in 1888 melding van het feit dat Beijerinck en Stieltjes in 1865 hadden overwogen hiervoor een ontwerp te maken. Aan dit voornemen, dat een polder van circa 40.000 hectare goede kleigrond had kunnen opleveren, hadden zij echter geen gevolg gegeven.
Besluit
In navolging van de drooglegging van de Haarlemmermeer werden vanaf 1848 verschillende plannen gepubliceerd die afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee beoogden. Plannen die de nadruk legden op drooglegging concentreerden zich vooral op het zuidelijk deel van de Zuiderzee, terwijl waterschapsbestuurders op de eerste plaats pleitten voor de realisering van een afsluitdijk. Een aantal plannen, maar ook het bodemonderzoek dat werd verricht in verschillende delen van de Zuiderzee, vormden later bouwstenen voor het plan-Lely dat in 1891 verscheen.
Bronnen
G.L. Cleintuar, Wisselend getij. Geschiedenis van de Zuiderzeevereeniging 1886-1949. Zutphen: De Walburg Pers, 1982.
W.H.J. van der Most, ‘De Nederlandsche Maatschappij voor Grond-Krediet. Met vlijt en ondernemingsgeest op weg naar de twaalfde provincie?’, in: Schokland Revisited. Cultuur Historisch Jaarboek voor Flevoland [2], 1992, pp. 67-81.
D.J. Wolffram, 70 jaar ingenieurskunst. Dienst der Zuiderzeewerken. Lelystad: De Twaalfde Provincie, 1997.
Website: Aan de wieg van Flevoland
Gepubliceerd op 13 november op Historiek.
Recente reacties