Home » Berichten getagged 'Biografie'

Tag archieven: Biografie

Michel van Hulten en de progressieve volkspartij

Michel van Hulten in 1972. Foto Nationaal Archief CC0

Michel van Hulten, geboren in Batavia in 1930, was een radicaal van het eerste uur. In 1966 werd hij actief binnen de Amsterdamse KVP, waar hij zich ontpopte als een criticus van de partijleiding. Hij wilde partijvernieuwing realiseren waarbij de ‘poten onder de stoelen der vastgeroeste politici’ moesten worden weggezaagd.[1] Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij medeoprichter was van de PPR.

Toen oud-minister Pieter Bogaers op 1 maart 1968 de oprichting van de partij ‘Radicalen’ aankondigde, werd het secretariaat gevestigd in Van Hultens nieuwe woonplaats Lelystad.[2] De nieuwe partij moest duidelijk maken dat de door veel confessionele kiezers gewenste politiek bij de KVP niet in goede handen was.[3]

Van Hulten was voorstander van een progressieve concentratie met andere linkse partijen. Vanuit welk beginsel men dit doel wilde nastreven deed niet ter zake.[4] Zo pleitte hij rond 1970 voor opheffing van de PPR en de vorming van een ‘werkelijk progressieve partij’.[5] De PPR moest zich niet langer richten op confessionele kiezers, maar diende een ‘waakhond’ te zijn die moest verhinderen dat de beoogde progressieve volkspartij van PvdA, PPR en D66 niet meer werd dan een ‘juist links van het midden staande massaliteit’, die niet van plan was structurele veranderingen na te streven.[6]

In 1970 kandideerde Van Hulten zich voor het partijvoorzitterschap. De PPR-Kerngroep (partijraad) droeg echter Eerste Kamerlid Jacques Tonnaer voor. Van Hulten werd ongeschikt geacht omdat hij meer weerstand zou oproepen ‘dan in politieke conflicten zou verzoenen’.[7] Op 29 april 1971 werd hij dankzij de stemmen van Groningse PvdA-statenleden onverwacht gekozen tot Eerste Kamerlid[8]. Anderhalf jaar later, op 7 december 1972, stapte hij over naar de Tweede Kamer. Over de relatie met de confessionele partijen was Van Hulten ambivalent. In 1972 – in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen – verklaarde hij niet te geloven in een progressief-confessioneel kabinet.[9] Toch werd hij in 1973 staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Den Uyl.

In die functie kwam Van Hulten tot de slotsom dat de PPR ook voor de lasten van regeringsverantwoordelijkheid moest opdraaien. Hij moest niets hebben van de ‘onredelijkheid, drammerigheid en alternatieve vrijgesteldheid’ binnen de partij.[10] In 1976 moest hij het bij de strijd om de opvolging van Bas de Gaay Fortman als partijleider afleggen tegen Ria Beckers. Hoewel de PPR zich vóór de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 had uitgesproken tegen samenwerking met het CDA, wilde Van Hulten dit niet uitsluiten.[11]

Na deze verkiezingen werd Van Hulten weer lid van de Tweede Kamerfractie. Hij voelde zich echter niet thuis bij de oppositionele koers van de partij. Op 6 septembetar 1977 maakte hij bekend de politiek te verlaten. Begin 1978 vertrok hij met zijn gezin naar Mali om in opdracht van Europese ontwikkelingsorganisaties hulpprogramma’s te coördineren.

In 1981 keerde Van Hulten terug naar Nederland. Samen met andere radicalen van het eerste uur was hij ontevreden over de politieke koers van de PPR. Deze zogeheten Godebald-groep wees de – inmiddels groeiende – samenwerking met PSP en CPN van de hand en vond dat de partij zich juist moest richten op kiezers uit het politieke midden. Van Hulten wierp zich (opnieuw) op als kandidaat-partijvoorzitter.[12] Het PPR-congres verwierp het voorstel van de Godebalders. In december 1981 maakten kranten melding van het feit dat Van Hulten zijn partijlidmaatschap had opgezegd.[13] Dit was onjuist. Zijn lidmaatschap was al enkele jaren eerder geëindigd vanwege problemen met het voldoen van de contributie.[14]

Van Hulten bleef lang partijloos, maar was in 1985 wel betrokken bij een initiatief om politiek onderdak te bieden aan hen die niet meer op het CDA wilden stemmen en voor wie een overstap naar PvdA, EVP of PPR te groot was.[15] Deze nieuwe partij, De Alliantie, kwam niet van de grond. In 1994 was hij voor D66 kandidaat voor de Tweede Kamer en in 1997 voorzitter van de programmacommissie. Van 2010 tot 2013 was Van Hulten betrokken bij 50PLUS en in 2014 was hij voor ikkiesvooreerlijk.eu lijsttrekker bij de Europese verkiezingen. Sinds enkele jaren is hij lid van GroenLinks, het resultaat van de samenwerking van de PPR met PSP en CPN die hij destijds niet zag zitten. In zijn ogen belichaamt het huidige GroenLinks veel van het oorspronkelijke gedachtegoed van de PPR.[16]

Dit artikel is verschenen in het boek De Politieke Partij Radikalen 1968-1990. Macht uit het zadel (Amsterdam: Boom, 2022)., p. 30-32.

[1] ‘Dr. Van Hulten: de poten onder de stoelen der vastgeroeste politici moeten worden weggezaagd.’ In: Het Vrije Volk, 15 november 1966.

[2] ‘Bogaers c.s. stichten partij: “Radicalen”’. In: Het Vrije Volk, 2 maart 1968.

[3] Michel van Hulten, ‘Hoe links wordt de K.V.P.?’ In: De Tijd, 26 april 1968.

[4] ‘PAK in Noorden wel succesvol.’ In: Leeuwarder Courant, 22 december 1969.

[5] ‘PPR-leden bereid tot opheffing.’ In: de Volkskrant, 15 juni 1970.

[6] ‘PPR moet nog doorgaan.’ In: de Volkskrant, 30 oktober 1971.

[7] ‘J. Tonnaer, kandidaat voorzitterschap PPR.’ In: Het Parool, 27 april 1970.

[8] ‘Cijfers achter de cijfers – maar nu van de Eerste Kamer’, Nederlands Dagblad, 11 mei 1971. Volgens Van Hulten speelde ook mee dat twee gereformeerde Groningse statenleden wilden voorkomen dat de PvdA een extra zetel in de wacht zou slepen. Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

[9] ‘PPR-senator ziet niets in rooms-rood.’ In: Tubantia, 27 september 1972.

[10] H.J. van Wijnen, ‘Ontwakend realisme.’ In: Het Parool, 17 juni 1976.

[11] ‘Van Hulten: “PPR zal ten slotte toch wel meedoen…”’. In: Het Vrije Volk, 6 mei 1977.

[12] ‘PPR-leden willen band met PvdA.’ In: de Volkskrant, 19 september 1981; Michel van Hulten, ‘PPR moet op progressieve meerderheid blijven mikken.’ In: de Volkskrant, 29 september 1981 .

[13] ‘Van Hulten keert PPR de rug toe.’ In: de Volkskrant, 18 december 1981.

[14] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

[15] Michel van Hulten, ‘‘”Nestgeur” kan de doorslag geven.’ In: Trouw, 11 oktober 1985; ‘Nieuwe christelijke linkse partij mikt op ontevreden CDA’ers.’ In: de Volkskrant, 12 november 1985; ‘Alliantie nestelt zich tussenCDA en PvdA.’ In: Trouw, 13 november 1985.

[16] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

Pierre Lardinois

Peter Bootsma, Pierre Lardinois. Een leven voor de landbouw (Boom; Amsterdam 2020) ISBN 9789024432028, 320 p, prijs: € 24,90.

‘Dominant, veeleisend én tegelijk uiterst aimabel’
Biografiëen kunnen op uiteenlopende manieren tot stand komen. In sommige gevallen slaagt een onderzoeksinstelling erin fondsen aan te boren waarvoor een onderzoeker kan worden aangesteld. In andere gevallen boort de auteur zelf fondsen aan of – indien hij of zij al gepensioneerd is – gaat hij/zij op eigen initiatief aan de slag. Gevallen waarin de kinderen van de beschreven persoon het initiatief nemen voor het laten schrijven van een biografie zijn echter zeldzaam. Dit gebeurde met de biografie van Pierre Lardinois, een man met een indrukwekkende loopbaan in de landbouw, van minister, eurocommissaris tot topman van de Rabobank. De vijf kinderen van hem wilden een herinnering achterlaten aan hun vader en verleenden Peter Bootsma de opdracht tot het schrijven van de biografie. Hij kreeg daarbij de volledige vrijheid om op te schrijven wat hij wilde. Om eventuele onenigheden weg te nemen tussen de opdrachtgevers en de auteur werd de voortgang bewaakt door een begeleidingscommissie. (meer…)

Anthonie Colijn (1870-1932)

Boer, boerenvoorman, burgemeester

WieInPolitiek

Op oudejaarsavond 1918 besloten de boeren in de omgeving van Amsterdam, verenigd in de regionale Bond van Melkveehouders geen melk meer aan de stad te leveren. Het was het begin van een hoog oplopend conflict dat als ‘de melkoorlog’ de geschiedenis in zou gaan. In deze strijd speelde het antirevolutionaire Tweede-Kamerlid- tevens burgemeester van Nieuwer-Amstel- Arie Colijn een cruciale rol, want het was Colijn die de boeren had aangezet de melklevering te stoppen. Deze melkoorlog illustreert hoe politici voor het dilemma kunnen komen te staan aan wie zij hun steun verlenen: hun directe achterban, de politieke partij die zij vertegenwoordigen of het landsbelang. In deze biografische schets van Arie Colijn staan dergelijke dilemma’s centraal.

 

Mari Smits, ‘Anthonie Colijn (1870-1932). Boer, boerenvoorman, burgemeester’ in: P.E. Werkman en R.E. van der Woude (red.), Wie in de politiek gaat, is weg? Protestantse politici en de christelijk-sociale beweging (Hilversum: Verloren 2009), pp. 151-176.

‘Te veel brandweerman en te weinig architect’

Pierre Lardinois, lid van de Europese Commissie (1973-1977)

EurocommissarissenOp 1 januari 1973 begon Pierre Lardinois, daarvoor minister van Landbouw en Visserij in de kabinetten-De Jong en -Biesheuvel, aan de welhaast onmogelijke taak om Sicco Mansholt als eurocommissaris op te volgen. Zijn taak was het om de neveneffecten van het succes van diens beleid, zoals de zuiveloverschotten, terug te dringen. Ook moest hij bij voortduring het gevecht aangaan met deministers van Landbouw van de lidstaten,waaronder de latere president van Frankrijk Jacques Chirac, die met steunmaatregelen de nationale boerenbelangen verdedigde. Bij zijn afscheid eind 1976 beklaagde hij zich erover dat hij snakte naar een functie waarin hij de tijd zou krijgen om goed geïnformeerd beslissingen te nemen. ‘In de politiek kon ik het lang niet allemaal bijhouden.’ In zijn functie van landbouwcommissaris voelde hij zich te veel brandweerman en te weinig architect. Zijn
aankondiging dat hij zijn Europese topfunctie per 1 januari 1977 zou inruilen voor die van directievoorzitter van de Rabobank, riep nogal wat reacties op, omdat hij werd gezien als een van de weinigen die de enorme problemen in de Europese landbouw zouden kunnen aanpakken. Wat echter niet velen wisten was dat zijn overstap naar de bank al in het voorjaar van 1974 was beklonken.

Mari Smits, ‘”Te veel brandweerman en te weinig architect”. Pierre Lardinois, lid van de Europese Commissie (1973-1977)’ in: G. Voerman, B. van den Braak en C. van Baalen (red.), De Nederlandse eurocommissarissen (Amsterdam: Boom 2010), pp. 145-174.

Twee oorlogspremiers

Cort van der LindenJohan den Hertog, Cort van der Linden (1846-1935). Minister-president in oorlogstijd. Een politieke biografie (Amsterdam: Boom, 2007, 901 blz., € 49,50, ISBN 978 90 8506 499 2)

Henk van Osch, Jonkheer D.J. de Geer. De teloorgang van een minister-president (Amsterdam: Boom, 2007, 549 blz., € 35,-, ISBN 978 90 8506 421 3)

In betrekkelijk korte tijd verschenen biografieën van zes Nederlandse minister-presidenten, die samen een belangrijk deel van de politieke geschiedenis van Nederland in de twintigste eeuw bestrijken. Terwijl de door Hans Daalder en Jelle Gaemers geschreven reeks over Willem Drees zijn voltooiing nadert en de stof die Jeroen Koch’s portret van Abraham Kuyper heeft doen opwaaien nog maar net is neergedwarreld, verschenen afgelopen jaar ook twee boeken over Joop den Uyl en Dries van Agt. In deze bijdrage sta ik stil bij twee premiers die in die functie het uitbreken van een wereldoorlog hebben meegemaakt: Pieter Cort van der Linden en Dirk Jan de Geer. In hun biografieën stellen de auteurs Johan den Hertog en Henk van Osch zich onder meer ten doel na te gaan waarom het oordeel over hun hoofdpersonen zo uiteenlopend waren. Terwijl Cort van der Linden in zijn laatste levensjaren en ook nadien algemeen gewaardeerd werd om het feit dat hij erin geslaagd was Nederland buiten de Eerste Wereldoorlog te houden, werd De Geer gezien als een landverrader waardoor zijn eerdere verdiensten als politicus nauwelijks voor het voetlicht werden gebracht.

Als we de twee oorlogspremiers met elkaar vergelijken, vallen op de eerste plaats enkele opvallende overeenkomsten op. Beiden waren van gegoede komaf en golden als kenners van het staatsrecht en volkenrecht. Bovendien waren beiden mentaal op Duitsland georiënteerd, hetgeen zich bij Cort van der Linden uitte in het feit dat hij zich liet inspireren door Duitse rechtsfilosofen en bij De Geer in zijn voorkeur voor vakanties in Duitsland. Ten slotte slaagden beiden erin (De Geer zelfs twee keer) om regeringen tot stand te brengen op een moment dat er in de Tweede Kamer geen werkbare meerderheid voorhanden was. Bovendien slaagden hun regeringen- het tweede kabinet-De Geer (1939-1940) laat ik even buiten beschouwing- erin de volle termijn uit te zitten.

De GeerDe belangrijkste overeenkomst tussen beiden is hun volkenrechtelijke oriëntatie. Voor Cort van der Linden vormde het volkenrecht het richtsnoer van zijn neutraliteitspolitiek tijdens de Eerste Wereldoorlog. “Wie zich beroept op het recht, laat zich niet leiden door eenige partijdigheid, en bovendien, indien men vasthoudt aan het recht, waar het recht van alle zijden wankelt, staat men niettemin sterk.” (De Hertog, p. 407) Zijn inzet tijdens de Haagse vredesconferenties aan de het begin van de twintigste eeuw en na afloop van de Eerste Wereldoorlog was internationale samenwerking op basis van gelijkwaardigheid en het beslechten van geschillen. “Laten wij het internationalisme op den voorgrond stellen, het nationalisme slechts zoover eerbiedigen als noodzakelijk is” (idem, p. 696). Hij was daarom ook kritisch op de Volkenbond, die in zijn ogen deel uitmaakte van het traktaat dat de overwinnaars aan de overwonnenen oplegden.

De Geer, die Cort van der Linden bewonderde omdat deze tijdens de Eerste Wereldoorlog “het schip van staat behendig tussen de klippen door loodste” (Van Osch, p. 65), was aanmerkelijk positiever over de Volkenbond. In zijn ogen was de organisatie een opstap naar een internationale statenorganisatie die nationale bewapening overbodig zou maken. Hoewel De Geer uitdrukkelijk een afkeer van oorlog had, was hij – anders dan veel tijdgenoten – geen antimilitarist. De neutraliteit moest met wapens verdedigd worden. Hij probeerde slechts het juiste midden te vinden, aldus Van Osch. Een internationale bewapende macht zou de rechtsorde moeten handhaven en zo lang dit niet was gerealiseerd, mocht en moest een land zich bewapenen. De Geers tragiek is echter dat hij door zijn afkeer van oorlog blind werd voor het naderende onheil. Terwijl Cort van der Linden het volkenrecht kon blijven hanteren als basis voor zijn neutraliteitspolitiek, viel De Geer’s wereldbeeld op 10 mei 1940 in duigen. Het ontbrak hem aan de geestelijke spankracht om een nieuwe houding te bepalen in de gewijzigde internationaal-politieke verhoudingen.

Voor het overige komen uit de beide biografieën vooral de verschillen tussen beide oorlogspremiers naar voren. Den Hertog beschrijft de loopbaan van de man die in 2002 door de leden van de Eerste en TWeede Kamer werd uitgeroepen tot de beste premier van de twintigste eeuw en die ook tijdens zijn laatste levensjaren bij voortduring geprezen werd. Hiervoor had hij bijna 900 pagina’s nodig, waarmee Den Hertog veel van zijn lezers vergt. Desondanks is het geen volledige levensbeschrijving. Over Cort van der Lindens privé-leven komen we door het ontbreken van bronnen maar weinig te weten. Omdat de nadruk ligt op diens politiek handelen en zijn voorafgaande wetenschappelijke loopbaan, noemt Den Hertog zijn boek een politieke biografie. De waarde van deze biografie ligt vooral in het feit dat hij inzake Van der Linden’s neutraliteitspolitiek uitvoerig onderzoek heeft gedaan in de diplomatieke archieven van de oorlogvoerende landen. Zijn boek vormt daarmee een belangrijke bijdrage aan het onderzoek naar de positie van Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog. Den Hertog toont aan dat de Nederlandse neutraliteit niet gelijkstond met afzijdigheid of passiviteit. Gestoeld op het volkenrecht voerde Van der Linden samen met zijn minister van Buitenlandse Zaken J. Loudon een actieve politiek om de oorlogvoerende buurlanden te overtuigen van het voordeel van een neutraal Nederland. Den Hertog laat zien dat zij daarbij moesten balanceren op een dun koord waarbij het risico dat het alsnog mis zou gaan levensgroot aanwezig was. Wat betreft de binnenlandse politiek wordt uitvoerig ingegaan op de inspanningen van Cort van der Linden om twee politieke impasses, het realiseren van algemeen kiesrecht en de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs, te doorbreken. Den Hertog bestrijdt nadrukkelijk dat hiermee politieke koehandel is bedreven, door te stellen dat Cort van der Linden beide zaken gescheiden presenteerde, waarbij de belangen van de confessionelen en liberalen niet tegengesteld aan elkaar waren. “De witte tovenaar uit het land van Zoetekoekandia”, aldus Colijn, slaagde er door zijn vertrouwenwekkende uitstraling in om politieke tegenstanders op één lijn te krijgen.

Van Osch’ biografie lijkt vooral te zijn geschreven om De Geer waar mogelijk te ontdoen van het negatieve oordeel dat hem ten deel viel door zijn terugkeer naar bezet Nederland en zijn brochure De synthese in den oorlog uit 1942. In het boek worden De Geers verdiensten voor de Nederlandse politiek naar voren gebracht, zonder daarmee afbreuk te doen aan diens falen tijdens de oorlogsjaren. Net als Den Hertog slaagt ook Van Osch er niet in om De Geer als privé-persoon goed voor het voetlicht te krijgen. Hoewel De Geer anders dan Cort van der Linden wel een persoonsarchief naliet, biedt dit archief onvoldoende aanknopingspunten om een afgewogen oordeel over De Geer te kunnen vellen. Zijn dagboek laat alles wat van belang is onbesproken en wat hij naliet, is zeer eenzijdig. Zijn archief bevat vooral correspondentie en krantenknipsels van waarderende aard; kritische stukken over hemzelf ontbreken. De Geer stelde partij- en tijdgenoten keer op keer voor een verrassing door zijn persoonlijke motieven achter te houden. De voormalig huisarts Van Osch probeert dit onberekenbare gedrag van zijn patiënt te doorgronden door het aanreiken van een psychologisch perspectief. Faalangst, twijfel en zelfonderschatting lijken de belangrijkste drijfveren te zijn geweest voor De Geers handelen. Hoewel het waarschijnlijk onmogelijk is om dieper door te dringen in de persoon De Geer, zijn mijns inziens de mogelijkheden om meer naar boven te halen over diens publieke optreden niet ten volle benut. Een blik in het notenapparaat leert dat Van Osch zich vooral baseert op secundaire literatuur. Onderzoek in het partijarchief van de CHU, het uitvoerig bestuderen van de partijbladen van de CHU, zoals het dagblad De Nederlander en uitvoeriger onderzoek in de handelingen van de Tweede Kamer zullen ongetwijfeld meer opleveren. Onderzoek in de archieven van de oorlogvoerende mogendheden, zoals Den Hertog heeft gedaan voor zijn biografie over Cort van der Linden, kunnen wellicht ook verrassende inzichten opleveren over de minister-president die zijn levensavond moest slijten met mislukte pogingen tot eerherstel.

Eerder gepubliceerd in Transparant jrg. 20, no. 4  (2009), pp. 31-32.

Dien Hoetink

Bij benaderingJ. E. van Kamp, Dien Hoetink. ‘Bij benadering’. Biografie van een landbouw-juriste in crisis- en oorlogstijd (Dissertatie Wageningen 2005; Historia agriculturae XXXVI; Groningen,Wageningen: Nederlands agronomisch historisch instituut, 2005, 391 blz., ISBN 90 367 2195 4).

Hoe is het mogelijk een biografie te schrijven over een persoon waarvoor noodzakelijke bronnen ontbreken en die, uit de schaarse bronnen die wèl beschikbaar zijn, naar voren komt als een persoon met een gesloten karakter. Die vraag doemde op bij het lezen van de ‘biografie’ die Hans van Kamp schreef over Dien Hoetink, één van de weinige vrouwen binnen de ambtelijke top van de voedselvoorziening tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hoewel Van Kamp voldoende materiaal aanlevert om een oordeel te geven over haar betekenis, is hij er niet in geslaagd aan te tonen welke functie de biografische methode kan vervullen bij het beantwoorden van zijn hoofdvraag: ‘Welke regel- en wetgevende werkzaamheden heeft mr. Dien Hoetink tussen 1933 en 1945 verricht ten behoeve van de Nederlandse landbouw en in hoeverre kan deze regel- en wetgeving worden beschouwd als het ‘voor-ontwerp’ van de publiekrechtelijke ordening voor de Nederlandse landbouw van na 1945?’

Van Kamp wil met zijn studie aandacht vragen voor het tweede echelon binnen de Nederlandse voedselvoorzieningorganisatie, de stafmedewerk(st)ers die het S. L. Louwes en H. M. Hirschfeld tijdens de bezettingsjaren mogelijk maakten om de voedselvoorziening veilig te stellen. Hij doet dit door zich te concentreren op één persoon binnen die organisatie — Dien Hoetink —, waarbij vragen rond haar juridische arbeid slechts beantwoord zouden kunnen worden door haar persoonlijke leven daarbinnen een plaats te geven. Binnen Frijhoffs schema van biografietypen zou volgens Van Kamp zijn Hoetinkbiografie een intellectuele biografie zijn, waarin de levensbeschrijving wordt geordend rond het gedachtegoed, de maatschappelijke positie, het sociaal of cultureel kapitaal of het netwerk van de gebiografeerde.

In het eerste deel van het boek voert Van Kamp de lezer terug naar de omgeving waarin Dien Hoetink geboren werd, opgroeide en haar eerste schreden op de arbeidsmarkt zette. Uitvoerig staat hij stil bij het Indische milieu van haar ouders, waarbij hij regelmatig zijpaadjes inslaat. Ik noem hierbij de studiejaren van Thorbecke in Heidelberg — dezelfde universiteit waar Hoetinks vader in 1888 promoveerde —, Den Haag als pleisterplaats voor oud-Indiëgangers en de verantwoording van vader Hoetink voor zijn werk als arts ten behoeve van de ‘contract-koelies’ van de Deli-Maatschappij. Dat haar oom, de sinoloog B. Hoetink, mede door toedoen van Colijn na 1906 in Nederlands-Indië persona non grata was, gebruikt Van Kamp als opmaat tot de volgende suggestieve opmerking: ‘Zou minister-president Colijn zich de naam Hoetink herinnerd hebben toen hij in 1939 als waarnemend minister van Economische Zaken te maken kreeg met de stukken en met de persoonlijke adviezen van ‘mej. mr. E. W. Hoetink?’’ Het eerste deel van het boek bevat veel familiegeschiedenis waarbij het Van Kamp echter door gebrek aan directe bronnen maar niet lukt een beeld neer te zetten van de persoon Dien Hoetink. Uit de brieven die Diens schoonzus Jopie in 1929 en 1930 naar familie in Nederland schreef komen we te weten welke boeken de familie las en welke films er werden bezocht, maar wat Dien ervan vond blijft duister. ‘U kent haar, ze vertelt niets uit zichzelf, je moet het eruit trekken’, verzucht Jopie in één van haar brieven.

In het tweede deel, dat begint met haar indiensttreding bij het Landbouwcrisisbureau in 1933, staat vooral haar juridische werk op het ministerie van economische zaken respectievelijk landbouw en visserij centraal. Een belangrijk deel van haar werk bestond uit het ontwerpen van crisisregelingen, waarbij zij zwaar tilde aan rechtmatigheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. De juridische adviezen aan de minister die Van Kamp daarbij als voorbeeld aanhaalt zijn voor een niet-jurist echter weinig verhelderend. Zowel uit het hoofdstuk over de crisisjaren als dat over de eerste vier oorlogsjaren wordt duidelijk dat Dien Hoetink de juridische wegbereidster was van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie binnen de Nederlandse land- en tuinbouw. Daarbij wordt veel aandacht besteed aan de juridische vormgeving, maar blijft de maatschappelijke context goeddeels buiten beeld. Aan de ordeningsdiscussie die met name binnen en tussen de landbouworganisaties werd gevoerd, gaat Van Kamp voorbij.

Het laatste hoofdstuk over de arrestatie van Dien Hoetink en haar dood in Ravensbrück is het meest aangrijpend. Van Kamp toont aan dat de arrestatie niet samenhing met het uitlekken van een protestbrief van Louwes tegen de Duitse exporteisen betreffende levensmiddelen, zoals Trienekens in zijn proefschrift uit 1985 veronderstelde, maar met een brief over de bestrijding van de zwarte handel, een zaak waarin Hoetink bleef vasthouden aan tuchtrechtspraak, terwijl de bezetter hardere maatregelen zoals uitsluiting eiste. Hoetink stond inmiddels bij de Duitsers als lastig te boek. Pogingen van Louwes om haar weer vrij te krijgen, waarin hij gesteund werd door zijn Duitse gesprekspartners, waren door het oorlogsverloop vruchteloos. Ook is Van Kamp erin geslaagd de lotgevallen van Dien Hoetink in Ravensbrück nauwkeurig te reconstrueren. De precieze doodsoorzaak — of zij bezweken is door uitputting of om het leven is gebracht — is echter niet meer vast te stellen.

Van Kamp heeft zich in zijn naspeuringen naar de wetgevende arbeid van Dien Hoetink laten verleiden tot een onbeholpen reconstructie van haar levensgeschiedenis. Gezien de schaarse hoeveelheid directe bronnen had met een biografische schets kunnen worden volstaan. Gezien zijn vraagstelling had hij haar juridische werk beter een plaats kunnen geven in een studie naar de opbouw en het functioneren van de landbouwcrisisinstellingen, respectievelijk de organisatie van de voedselvoorziening in oorlogstijd. Verder maakt Van Kamp regelmatig gebruik van literaire en journalistieke bronnen om een historische context te schetsen. Het risico van deze werkwijze is dat hij zaken als feit presenteert die niet kloppen. Zo citeert hij in zijn (korte) schets van de Nederlandse landbouwpolitiek Frank Westerman, die schrijft dat ook in 1930 de regering-Colijn niet van zins was de markt af te schermen!

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 121, no. 3 (2006), pp. 568-570.

Het boek is te lezen op internet.