Home » Artikelen geplaatst door mari smits

Auteursarchief: mari smits

De moeizame annexatie van Diepenveen

Op dinsdag 17 april 1973 togen de inwoners van de Overijsselse gemeente Diepenveen opnieuw in bussen naar Den Haag. Die dag zou de Eerste Kamer een definitief oordeel vellen over het lot van hun gemeente. Zou Diepenveen al of niet worden opgeofferd voor de groeiambities van grote buur Deventer? Omdat Eerste Kamer-griffier Joan Röell emotionele taferelen op de publieke tribune verwachtte en er nogal wat oudere mensen naar het Binnenhof zouden komen, had hij de Haagse GG en GD gevraagd om een ambulance met hartbewaking achter de hand te houden. Gelukkig hoefde hiervan geen gebruik te worden gemaakt.[1]

Dubbelstad Deventer

In de jaren vijftig gingen demografen er van uit dat Nederland in 2000 twintig miljoen inwoners zou tellen. Hierop werden plannen gemaakt voor de huisvesting van de toekomstige inwoners.[2] Zo ook in Deventer. In 1959 lanceerde het stadsbestuur het plan Deventer Dubbelstad, dat voorzag in de bouw van een nieuw stadsdeel aan de overkant van de IJssel, waardoor de stad zou kunnen uitgroeien tot 250.000 inwoners. Om dit te kunnen realiseren was het wijzigen van gemeente- en provinciegrenzen noodzakelijk. Nadat minister Henk Beernink van Binnenlandse Zaken reeds in juli 1967 te kennen had gegeven dat hij niets te voelde voor de benodigde grenswijzigingen,[3] werden de Dubbelstadplannen in maart 1968 door minister Willem Schut van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening naar de prullenbak verwezen. Schut adviseerde Deventer om zich te richten op uitbreiding naar het noorden en oosten. Om dit mogelijk te maken moest buurgemeente Diepenveen worden geannexeerd.[4]

Plan voor dubbelstad Deventer aan weerszijden van de IJssel

“Een krachtige, bloeiende gemeente”

Op 15 oktober 1970 diende Beernink een wetsontwerp in, waarin werd voorgesteld de gemeente Diepenveen op te heffen en het grondgebied te verdelen over Deventer en buurgemeente Bathmen.[5] Reeds bij de schriftelijke voorbereiding bleek dat een deel van de Tweede Kamer de opheffing van Diepenveen niet noodzakelijk achtte. Zij wezen onder meer op de ‘onvervangbaar hoge waarde’ van de Diepenveense natuur en op de mogelijkheid van de overdracht van de omgeving van het dorp Colmschate, waardoor Deventer ‘voor een reeks van jaren genoeg ruimte’ zou krijgen.[6]

Op dinsdag 12 december 1972 begon de Tweede Kamer met een door Diepenveners gevulde publieke tribune aan de behandeling van het herindelingsvoorstel. De kans dat het wetsontwerp ongeschonden door de Kamer zou komen, was klein. Voorafgaand aan het Kamerdebat hadden Ferdinand Fiévez (KVP), Teun Tolman (CHU) en Anneke Goudsmit (D’66) een amendement ingediend dat beoogde Diepenveen te laten voortbestaan door toevoeging van Colmschate aan Deventer.[7] Volgens het dagblad Trouw maakte het amendement een goede kans om te worden aangenomen. Er zou een meerderheid voor zijn.[8]

De Kamer was diep verdeeld. Volgens Fíévez loste de opheffing van Diepenveen de ruimtelijke problemen van Deventer niet op. Bovendien zou er onherstelbare schade ontstaan aan het natuurbehoud en de lokale democratie. Zijn KVP-fractiegenote Berthe Groensmit-Van der Kallen wees het amendement juist resoluut van de hand. Volgens haar was het noodzakelijk dat Deventer zich in de toekomst in meerdere richtingen kon uitbreiden. Ook moest worden voorkomen dat er nabij Colmschate alsnog een dubbelstad tot ontwikkeling zou komen. Voor de VVD-fractie was het – aldus woordvoerder Gijs van Aardenne – een afweging tussen enerzijds het opgeven van een levenskrachtige gemeenschap versus een oplossing die zou leiden tot een vreemde uitgroei van Deventer die bovendien slechts tot 1990 soelaas zou bieden. De voor- en tegenstanders van het amendement hielden elkaar in evenwicht. Joop Voogd (PvdA) verklaarde dat zijn fractie het oordeel liet afhangen van het antwoord van de ministers.[9]

Minister van Binnenlandse Zaken Molly Geertsema liet zich bij de verdediging bijstaan door zijn collega Berend Udink van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Terwijl Geertsema stelde dat door aanvaarding van het amendement Deventer al in 1975 een nieuwe grenswijzigingsprocedure in werking zou moeten zetten, wees Udink op de noodzaak om voor een langere periode een oplossing te vinden voor de groei van Deventer.[10] De door de ministers aangedragen argumenten, tezamen met een breed ondersteunde motie-Voogd waarin werd gepleit voor het behoud van het landschap, waren een dag later voldoende om een deel van de twijfelaars over de streep te trekken. Voor de PvdA-fractie was het én uit een oogpunt van maatschappelijke verstrengeling met Deventer, het welzijn van de streek én uit een oogpunt van woningnood, niet verantwoord de stem aan het wetontwerp te onthouden.[11] Geertsema en Udink benadrukten dat het verdwijnen van een ‘krachtige, bloeiende gemeente’ onvermijdelijk was. Vanwege de onherstelbare schade die werd toegebracht aan de woningzoekenden in de gemeente Deventer meenden zij aanvaarding van het amendement-Fiévez ten sterkste te moeten ontraden.

Het amendement-Fiévez werd met 74 tegen 53 stemmen verworpen. De scheidslijnen liepen dwars door de fracties heen. De meest voorstanders van het amendement verklaarden daarop vóór het wetsontwerp te zullen stemmen. Volgens Fiévez zou de schade ‘wanneer niets wordt geregeld’, groter zijn ‘dan wanneer het wetsontwerp wordt aangenomen.’ Vervolgens werd het wetsontwerp dat de opheffing van de gemeente Diepenveen behelsde met een grote meerderheid aangenomen.[12] Burgemeester Samuel Crommelin van Diepenveen was diep teleurgesteld. ‘Ik heb geen enkel steekhoudend argument voor het verlies van de zelfstandigheid van mijn gemeente horen aanvoeren.’[13]

Impasse

Tijdens het debat in de Eerste Kamer op 17 april 1973 gaven senatoren te kennen dat het geen eenvoudige beslissing zou worden, omdat het ging om een omstreden wetsontwerp. ‘Deze Kamer zal zich vandaag zeker realiseren Kamer van revisie te zijn,’ aldus KVP-woordvoerder Wim Vergeer. Verschillende woordvoerders vonden het niet nodig dat Diepenveen als geheel werd opgeofferd aan de uitbreiding van Deventer en meenden dat kon worden volstaan met de overdracht van Colmschate. Zij wezen hierbij op het door de Tweede Kamer verworpen amendement-Fiévez. Doeke Eisma (D’66) had overwogen een motie in te dienen waarin werd gepleit voor een gewijzigd wetsontwerp met die strekking. Hij zag er van af omdat dit te veel zou lijken op een verkapt recht van amendement. Hij deed daarom een dringend verzoek op minister Geertsema om bij verwerping van het wetsvoorstel de ‘grootheid op te brengen’ om een nieuw wetsontwerp in te dienen.[14]

Geertsema weigerde echter hierop om staatrechtelijke redenen in te gaan. Het wetsvoorstel tot opheffing van Diepenveen werd daarop door de Eerste Kamer met 44 tegen 23 stemmen verworpen. Net als eerder in de Tweede Kamer stemden ook nu alle grote fracties verdeeld.[15] Terwijl na thuiskomst de inwoners van Diepenveen die het Kamerdebat hadden bijgewoond, feestvierden, overheerste in Deventer op het stadhuis de teleurstelling.[16] Al snel groeide zowel in Deventer als in Diepenveen het besef dat de ontstane impasse zo snel mogelijk moest worden doorbroken.[17] Dit zou kunnen gebeuren door de overdracht van Colmschate aan Deventer. Op 13 september 1973 diende Fiévez samen met zijn PvdA-collega Huub Franssen daartoe een initiatiefwetsvoorstel in.

Verkapt amendementsrecht

Bij de behandeling in de Tweede Kamer op 11 december 1973 stond de inhoud niet ter discussie, maar ging het vooral over de vraag of de Eerste Kamer zich een verkapt amendementsrecht had toegekend. PvdA-Kamerlid Aad Kosto stelde dat er een precedent was geschapen en dat de Eerste Kamer zich had begeven aan de rand van haar bevoegdheden. ‘Zij heeft niet in rust het wetsontwerp op fouten beoordeeld, maar heeft zich in wezen gemengd in een discussie over twee mogelijke oplossingen die in de Tweede Kamer tot een duidelijke keuze had geleid.’ Andere Kamerleden deelden wilden echter niet zover gaan. In hun ogen moest de Tweede Kamer niet gaan beoordelen waarom de Eerste Kamer een wetsontwerp had verworpen. [18] Op 20 december 1973 werd het initiatief-wetsontwerp zonder stemming aangenomen.[19] Op 15 januari 1974 ging ook de Eerste Kamer zonder stemming akkoord.[20]

Alsnog annexatie

Diepenveen werd ongewild onderwerp van een staatsrechtelijke discussie over de bevoegdheden van de Eerste Kamer. Maar met het afstaan van Colmschate aan Deventer waren voor Diepenveen de herindelingsperikelen niet voorbij. In 1995 werd in het kader van de bestuurlijke vernieuwing vastgelegd dat voor zogenoemde centrumgemeenten de omvang en begrenzing zodanig moest zijn dat zij in staat zouden zijn hun lokale takenpakket volwaardig te kunnen uitvoeren.[21] Daarop werd op 2 oktober 1997 een nieuw herindelingsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd, dat de samenvoeging behelsde van de gemeenten Deventer, Diepenveen en Bathmen. Op 19 februari 1998 werd het wetsvoorstel – nadat een VVD-amendement werd aangenomen om Bathmen zelfstandig te laten – door een grote meerderheid van de Tweede Kamer aangenomen.[22] In het debat in de Eerste Kamer op 30 juni 1998 werd door enkele senatoren teruggegrepen naar de herindelingsperikelen van 1972-73. Niettemin werd het wetsvoorstel aangenomen met 39 tegen 23 stemmen.[23] Op 1 januari 1999 – bijna 26 jaar nadat de Eerste Kamer het eerste annexatievoorstel had verworpen – werd Diepenveen uiteindelijk toch bestuurlijk onderdeel van grote buur Deventer. Bathmen, dat bij deze herindeling de dans ontsprong, werd zes jaar later alsnog bij Deventer gevoegd.


[1] ‘Hartbewaking bij behandeling wetsontwerp’, Het Parool, 18 april 1973.

[2] Een uit 1963 afkomstig kaartje van toekomstig Nederland bevat enkele treffende overeenkomsten met de huidige planvorming voor woningbouw. Martin Koning, Natasha Spijker, Thomas Endhoven, Ruimtelijke ordening en bouwlocaties. De potentie van woningbouw in de groene omgeving (Economisch Instituut voor de Bouw, juni 2021). https://upload.gscdn.nl/uploads/cd76cbb38a_Ruimtelijke_ordening_en_woningbouwlocaties.pdf

[3] ‘Deventer geen “dubbelstad”’, De Tijd-Maasbode, 26 juli 1967.

[4] ‘Dubbelstad Deventer beslist van de baan’, De Volkskrant 6 maart 1968.

[5] Kamerstukken II 1970/71, 10962, nr. 2, 10 oktober 1970, Ontwerp van Wet. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19701971/0000226364/1/pdf/SGD_19701971_0002925.pdf

[6] Kamerstukken II 1970/71, 10962, nr. 4, 15 juni 1971, Voorlopig Verslag. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/1971/0000222775/1/pdf/SGD_1971_0000745.pdf

[7] Kamerstukken II 1970/71, 10962, nr. 11, 7 september 1972, Amendement-Fiévez c.s. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19711972/0000219380/1/pdf/SGD_19711972_0003062.pdf

[8] ‘KVP-Kamerlid Fiévez: Diepenveen blijft zelfstandig’, Trouw, 12 september 1972.

[9] Handelingen II 1971/72, 12 september 1972, p. 4185-4186, 4188 en 4190. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19711972/0000216916/1/pdf/SGD_19711972_0000635.pdf

[10] Ibidem, p. 4222 en 4227-4228.

[11] Handelingen II 1971/72, 13 september 1972, p. 4240. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19711972/0000216917/1/pdf/SGD_19711972_0000636.pdf

[12] Ibidem, p. 4253-4255.

[13] ‘Diepenveen moest hangen’, NRC Handelsblad, 14 september 1972.

[14] Handelingen I 1972/73, 17 april 1973, p. 67 en 99. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19721973/0000210383/1/pdf/SGD_19721973_0000009.pdf

[15] Ibidem, 104-105.

[16] ‘Afwijzing annexatie verbijstert Deventer’, De Volkskrant, 19 april 1973.

[17] Kamerstukken II 1972/73, 12502, nr. 3, Memorie van Toelichting, 13 september 1973., p. 4. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19721973/0000214376/1/pdf/SGD_19721973_0003704.pdf

[18] Handelingen II 1973/74, 11 december 1973, p. 1513, 1514 en 1517-1518. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19731974/0000205031/1/pdf/SGD_19731974_0000489.pdf

[19] Handelingen II 1973/74, 20 december 1973, p. 1809. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19731974/0000205036/1/pdf/SGD_19731974_0000494.pdf  

[20] Handelingen I 1973/74, 15 januari 1974, p. 260. https://repository.overheid.nl/frbr/sgd/19731974/0000204330/1/pdf/SGD_19731974_0000013.pdf

[21] Kamerstukken II 1997/98, 25653, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 2. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25653-3.pdf

[22] Handelingen II 1997/98, 19 februari 1998, p. 4381-4382. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-tk-19971998-4381-4382.pdf Bathmen werd in 2005 alsnog bij Deventer gevoegd.

[23] Door Holdijk (SGP), De Beer (VVD), Hessing (D’66) en Schoondergang-Horikx (GroenLinks). Handelingen I 1997/98, 30 juni 1998, p. 1796-1797, 1799-1801, 1802 en 1807. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19971998-1793-1808.pdf Tegen stemden CDA, GroenLinks, SGP, RPF, Bierman (onafh.) en Hendriks (AOV). Ibidem, p. 1849. https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19971998-1836-1849.pdf

‘Centen mogen niet altijd boven mensen gaan’

Conferentie Olympische Spelen en mensenrechten, 10 april 1980; v.l.n.r. David Owen Til Gardeniers en Ed. van Thijn. Foto Koen Suyk/Anefo [CC0] via Nationaal Archief.
Volgens Tweede Kamerlid Laurens-Jan Brinkhorst (D’66) prevaleerden economische belangen vaak boven het gewenste actieve Nederlandse mensenrechtenbeleid. [1] Hij bekritiseerde hiermee het beleid zoals verwoord in de regeringsnota De rechten van de mens in het buitenlands beleid uit 1979.[2]Deze nota markeerde het einde van een decennium waarin de bevordering van de mensenrechten een ‘wezenlijk onderdeel’ van het buitenlands beleid werd.[3] Ook binnen de Nederlandse bevolking was veel steun voor een activistisch mensenrechtenbeleid. Dit verleidde de Noorse mensenrechtendeskundige Jan Egeland in 1984 tot de constatering dat Nederland ‘has probably become the most effective human rights advocate today’.[4]

In 1971 was Norbert Schmelzer (KVP) die als eerste minister van Buitenlandse Zaken de mensenrechten aan de orde stelde. Volgens hem dienden fundamentele rechten zowel in tijden van vrede als bij gewapende conflicten te worden geëerbiedigd.[5] Nederland wees de schending van mensenrechten ‘waar ook ter wereld’ af.[6]

Publiek of langs diplomatieke kanalen
Met het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973 kregen de mensenrechten een plek in het regeringsbeleid. Als uitgangspunt voor het buitenlands beleid gold ‘de nauwe samenhang tussen vrede, veiligheid, rechtvaardige verdeling van de welvaart, wereldrechtsorde en respect voor de fundamentele mensenrechten’.[7] Met name minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel (PvdA) gaf hieraan invulling. Nederland mocht niet zwijgen waar mensenrechten in het geding waren. In sommige gevallen kon men hieraan in het openbaar uiting geven, in andere gevallen zou worden gehandeld langs diplomatieke kanalen. Van der Stoel achtte een gedifferentieerde benadering noodzakelijk, waarbij de doeltreffendheid voorop stond en niet primair het bevredigen van eigen gevoelens.[8]

Zorgvuldigheid
Ook na het aantreden van het kabinet-Van Agt bleef de mensenrechtenproblematiek in de belangstelling staan. In de ogen van Jan Nico Scholten (CDA) was de behandeling in het parlement te fragmentarisch. Hij vroeg het kabinet om een beleidsstuk waarin dieper op de doeleinden en middelen van het mensenrechtenbeleid zou worden ingegaan.[9] Hij vond hiermee weerklank bij minister van Buitenlandse Zaken Chris van der Klaauw (VVD).[10] In de nota werden de mensenrechten weliswaar aangewezen als een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid, maar kwamen ook de beperkingen bij de uitvoering aan bod. Bevordering van mensenrechten mocht geen onherstelbare schade toebrengen aan andere belangen, zoals de ontspanning tussen Oost en West of de emancipatie van de Derde Wereld. Ook mocht het economisch belang niet te zeer in de verdrukking komen. Daarom meende de regering dat slechts in uiterste gevallen kon worden overgegaan tot sancties. [11]

In de Tweede Kamer werden Van der Klaauw en Jan de Koning (Ontwikkelingssamenwerking, CDA) vooral bekritiseerd op hun terughoudendheid inzake het treffen van economische maatregelen. Volgens Brinkhorst ontbrak elke aanzet voor een geprofileerd en gedurfd beleid.[12] Van der Klaauw gaf dit impliciet toe. Hij meende dat deze maatregelen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dienden te worden genomen.[13]

Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.

[1] Handelingen II 1979/80, OCV, 17 maart 1980, p. 1379.

[2] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979.

[3] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979, p. 52; .A.M. Malcontent, Op kruistocht in de Derde Wereld: de reacties van de Nederlandse regering op ernstige en stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981 (Hilversum 1998) p. 12

[4] J. Egeland, ‘Focus on human rights – ineffective big states, potent small states’, Journal of peace research 21 (1984) nr. 3, p. 210. Aangehaald door F. Baudet, ‘Het heeft onze aandacht’. Nederland en de rechten van de mens in Oost-Europa en Joegoslavië, 1972-1989 (Amsterdam 2001) p. 43.

[5] Kamerstukken II 1971/72, 11500, hfst. V, nr. 2, p. 14.

[6] Handelingen II 1971/72, 25 nov. 1971, p. 1390.

[7] Handelingen II 1971/72, 28 mei 1973, p. 1567.

[8] Handelingen II 1973/74, 29 nov. 1973, p. 1318.

[9] Handelingen II 1977/78, 21 febr. 1978, p. 958.

[10] Handelingen II 1977/78, 23 febr. 1978, p. 1116.

[11] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979, p. 103.

[12] Handelingen II 1979/80, OCV, 17 maart 1980, p. 1421.

[13] Ibidem, p. 1431.

Geen volledige openheid in de Lockheed-affaire

Minister-President Den Uyl legt in de Tweede Kamer een verklaring af inzake het rapport-Donner, 26 augustus 1976. Foto Rob Croes / Anefo [CC0], via Wikimedia Commons.
Tijdens een hoorzitting in de Amerikaanse senaat op 6 februari 1976 verklaarde Lockheed-directeur Carl Kotchian dat een hoge Nederlandse functionaris steekpenningen had ontvangen. Na afloop vroegen journalisten of het prins Bernhard betrof. ‘I won’t deny it’, antwoordde Kotchian.[1] Daarop kondigde minister-president Den Uyl een onderzoek aan. De Commissie van Drie[2] moest de juistheid van de verklaringen in de Amerikaanse senaatscommissie onderzoeken en nagaan of bij beslissingen over vliegtuigorders sprake was geweest van beïnvloeding door laakbare activiteiten van vliegtuigfabrikanten.[3]

Openbaarheid
Deze commissie concludeerde dat de prins zich ‘veel te lichtvaardig had begeven in transacties die de indruk moesten wekken dat hij gevoelig was voor gunsten.’ Ook had hij zich toegankelijk getoond voor ‘onoorbare verlangens en aanbiedingen’ en had hij zich laten verleiden tot het nemen van initiatieven ‘die volstrekt onaanvaardbaar waren en die hemzelf en het Nederlandse aanschaffingsbeleid bij Lockheed (…) in een bedenkelijk daglicht moesten stellen.’[4] Daarop stelde de regering dat de prins zich diende terug te trekken uit alle functies die tot verwarring van functies hadden geleid of zouden kunnen leiden.[5] Van het instellen van een strafrechtelijk onderzoek werd afgezien.[6]

In het Kamerdebat op 30 augustus 1976 werd het kabinet van alle kanten lof toegezwaaid. Er was veel waardering voor de aanpak van de onderzoekscommissie en de wijze waarop de regering het had aangedurfd om alle stukken ‘volledig openbaar’ te maken én voor het feit dat een constitutionele crisis was voorkomen.[7] Echter, niet alle stukken werden openbaar gemaakt. De Commissie was ook gestuit op een andere omkopingszaak. In een niet gepubliceerd document van de Commissie[8] stond dat vliegtuigfabrikant Northrop van 1968 tot 1973 750.000 miljoen dollar had overgemaakt voor activiteiten in Nederland. Het crisisteam[9] van het kabinet-Den Uyl besloot het stuk niet te openbaren.[10]

Topje van de IJsberg?
Kort na het Kamerdebat publiceerde Het Vrije Volk over lobbyactiviteiten van de prins bij de West-Duitse regering ten gunste van Northrop en suggereerde dat Lockheed slechts het topje van de ijsberg was.[11] Op 3 september 1976 verklaarde Den Uyl niet van plan te zijn een nader onderzoek in te stellen. Bovendien zei de premier niet te geloven dat de Commissie op de hoogte was van beweringen over activiteiten van de prins voor Northrop.[12]

Op 1 februari 1977 meldde Het Vrije Volk dat Den Uyl beschikte over een geheim rapport over Northrop.[13] Op Kamervragen van Fred van der Spek (PSP) ontkende Den Uyl het bestaan ervan niet, maar stelde dat dit het buiten de opdracht van de Commissie viel. Den Uyl herhaalde dat indien nodig hij niet zou aarzelen de feiten grondig te laten onderzoeken.[14] Wat Den Uyl niet vermeldde was dat het geheime document ook handelde over betalingen waarbij mogelijk prins Bernhard betrokken was.[15] Vanwege het explosieve karakter en de mogelijke constitutionele gevolgen nam Den Uyl het onvolledig informeren van de Tweede Kamer voor lief.

Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.

[1] Johan van Merriënboer, Peter Bootsma en Peter van Griensven, Van Agt. Biografie. Tour de force (Amsterdam 2008) p. 167.

[2] Deze commissie bestond uit A. M. Donner, rechter in het Hof van Justitie van de EG, M. W. Holtrop, oud-president van de Nederlandsche Bank en H. Peschar, voorzitter van de Algemene Rekenkamer.

[3] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 1, 10 februari 1976.

[4] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 4, 12 augustus 1976, p. 37.

[5] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 3, 26 augustus 1976, p. 2-3.

[6] Zie hierover: Van Merriënboer e.a., Van Agt, p. 171-179.

[7] Handelingen II 1975/76, 30 augustus 1976, p. 5136 (Van Thijn, PvdA) en 5151 (Van der Lek, PSP).

[8] Over het stuk getiteld ‘De Meuser-Weisbrodconnectie in de Northropzaak’ verscheen op 2 april 2005 in Vrij Nederland het artikel ‘De Northropzaak’ van de hand van Hugo Arlman en Gerard Mulder. Zij stelden het stuk daarna ook beschikbaar aan Annet Bleich. Zie: Annet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987: dromer en doordouwer (Amsterdam 2008), p. 512, noot 56. In februari 2008 plaatste Vrij Nederland het op de website: <https://www.vn.nl/geheime-bijlage-lockheed-rapport/> geraadpleegd 11 maart 2021. In 2010 werd het document openbaar. NA, Archief Kabinet van de Ministerpresident 1942-1979, 12480.

[9] Dit bestond uit Den Uyl, Van Agt (Justitie), De Gaay Fortman (Binnenlandse Zaken), Van der Stoel (Binnenlandse Zaken) en Duisenberg (Financiën).

[10] Bleich, Joop den Uyl, p. 342-344; Van Merriënboer e.a., Van Agt, p. 180-181.

[11] ‘Prins polste Schmidt over Northrop-Cobra’s’ en ‘Waarom de zaak-Bernhard nog niet afgesloten is’, Het Vrije Volk, 2 september 1976.

[12] ‘Den Uyl: geen onderzoek band prins-Northrop’, Leeuwarder Courant, 4 september 1976.

[13] ‘Geheim rapport ‘prins en Northrop’ nog in la’ en ‘Nieuw materiaal over Northrop bij Den Uyl’, Het Vrije Volk, 1 februari 1977

[14] Handelingen 1976/77, Aanhangsel nr. 733, 16 februari (vragen) en 2 maart 1977 (antwoord), p. 1471.

[15] ‘De Meuser-Weisbrodconnectie in de Northropzaak’, p. 12.

Grenzen aan de groei in de landbouw?

Minister van Landbouw Gerrit Braks krijgt 150.000 brieven van actiegroep Lekker Dier als protest tegen de bio-industrie en vivisectie, 14 april 1981. Foto: Marcel Antonisse, Nationaal Archief/Anefo.

Het streven naar een schoner milieu[1] en de aandacht voor welzijn speelde ook in de Nederlandse landbouw. Met name op de zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland verrezen in de jaren zestig op de gemengde bedrijven (akkerbouw en veeteelt) speciale stallen voor mestkalveren, varkens, leghennen en slachtkuikens. Rond 1970 ontstond er publieke aandacht voor de mestproblemen, die het gevolg waren van de, door het streven naar lagere kostprijzen, aangejaagde intensivering van veehouderij.[2] Voor deze nog jonge bedrijfstak introduceerde de Stichting Natuur en Milieu – in 1972 opgericht door vier natuur- en milieuorganisaties, waaronder Natuurmonumenten – de negatieve benaming bio-industrie. Zij wees in haar eerste publicatie op de nadelige gevolgen voor milieu en landschap en wilde daarom de bio-industrie concentreren op industrieterreinen. Mestoverschotten konden volgens Natuur en Milieu wel worden afgezet in akkerbouwgebieden.[3]

Tegelijkertijd groeide de aandacht voor dierenwelzijn. Gedagswetenschappers en de in 1971 opgerichte actiegroep Lekker Dier stelden misstanden, zoals de huisvesting van mestkalveren in krappe kisten en legkippen in legbatterijen, aan de kaak.[4] De landbouwsector was hier allerminst blij mee. Men sprak van stemmingmakerij.[5] Als tegenwicht tegen de negatieve benaming bio-industrie introduceerde het Landbouwschap als vertegenwoordiger van het landbouwbedrijfsleven daarop in 1973 het neutrale begrip ‘Intensieve veehouderij’[6]

Maakbaarheidsidealen
Tijdens de verkiezingscampagne speelden de problemen in de bio-industrie geen rol, maar in het parlement vroegen met name de PvdA en D’66 hiervoor aandacht. Op verzoek van Jan Beekmans (D’66) [7] kwam minister van Landbouw en Visserij Fons van der Stee eind 1974 met de Nota Intensieve Veehouderij. Hierin benadrukte hij vooral het belang van deze sector voor de werkgelegenheid en de structuur van het platteland. Dankzij de intensieve veehouderij was op een groot aantal landbouwbedrijven mogelijk geweest. Hij wilde de overbemesting terugdringen en het dierenwelzijn verbeteren. De minister zag echter niets in de concentratie in mammoetbedrijven. Van der Stee verwachtte overigens niet dat de productie nog verder zou groeien.[8]

De Tweede Kamer was overwegend positief, al betreurden de linkse woordvoerders dat de nota weinig concreet beleid bevatte.[9] Beekmans diende een motie in waarin de regering werd opgeroepen om in EG-verband te gaan praten over een verbod van ongewenste vormen van bedrijfsvoering.[10] Van der Stee stemde hiermee in.[11]

De discussie over dierenwelzijn en overbemesting verstomde hiermee – althans voorlopig. Maakbaarheidsidealen gingen hiermee aan de Nederlandse landbouw voorbij. Maar dit was tijdelijk. In de jaren tachtig en negentig werd de politieke discussie over de mestproblematiek en het welzijn van landbouwdieren alleen maar feller. Dit leidde tot maatregelen en wetgeving om de groei van de intensieve veehouderij te beteugelen en de (negatieve gevolgen van) de overbemesting te bestrijden. De discussie hierover duurt nog altijd voort. Ook nu zijn overbemesting – lees stikstof – en dierenwelzijn in de Nederlandse landbouw hete hangijzers.

Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.

[1] De titel van dit artikel is ontleend aan Dennis Meadows e.a., The limits to growth: a report for the Club of Rome’s project on the predicament of mankind (New York 1972). Deze publicatie verscheen in 1972 in grote oplage als vertaling onder de titel Rapport van de Club van Rome (Utrecht/Antwerpen 1972).

[2] Zie bijvoorbeeld: Vic. Langenhoff, ‘”Land van mest en mist”. Varkensproduktie schept mestvaalt vol problemen’, De Tijd, 4 april 1970.

[3] S. Algra. drs. C. H. de Cloe en dr. G. H. Vonkeman, Bio-Industrie: augiasstal in milieu en landschap (Amsterdam 1972).

[4] Zie de uitzending van Andere Tijden over Lekker Dier van 11 juli 2013, <https://www.anderetijden.nl/programma/1/Andere-Tijden/aflevering/593/Lekker-Dier> geraadpleegd op 10 februari 2021. Op 12 december 1972 zond de NCRV een documentaire uit over de leefomstandigheden van varkens en mestkalveren, gemaakt met medewerking van etholoog Gerrit van Putten van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te Zeist. J. van Capel, ‘Mens mag dier niet onbeperkt gebruiken’, De Volkskrant, 9 december 1972; ‘Slachtkippen zijn ook niet gelukkig’, Leeuwarder Courant, 12 december 1972; ‘Kippen worden gek en varkens kreupel’, Trouw, 13 januari 1973.

[5] ‘Landbouw verdedigt zich tegen aanval op bioindustrie’, Trouw, 7 december 1972.

[6] Dit gebeurde begin 1973 met de publicatie van de brochure Intensieve veehouderij en milieu. E.J. Krajenbrink, Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw, 1945-2001 (z.j. 2005), p. 246.

[7] Handelingen II, 1973/74, 29 januari 1974, p. 2084; ibidem, 30 januari 1974, p. 2093.

[8] Kamerstukken II, 1974/75, 13227, nr. 2, 19 december 1974, p. 16, 26, 29 en 30.

[9] Aldus Arend Voortman (PvdA), Jan Beekmans (D’66), Bram van der Lek (PSP) en Dolf Coppes (PPR). Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 214-215.

[10] Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 233; Kamerstukken, II, 13227, nr. 5, 3 november 1975. De motie werd op 23 maart 1976 aangenomen. Alleen de fracties van de Boerenpartij en CPN stemden tegen. Handelingen II, 1975/76, 23 maart 1976, p. 3536.

[11] Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 236.

Buiten de binnenstad van Almere

Mijn nieuwste publicatie is dit keer geen boek of artikel maar een wandelgids, namelijk Wandelen buiten de binnenstad van AlmereHoewel wandelen voorop staat wordt hierin ook stilgestaan bij de ontstaansgeschiedenis van Almere.
De gidsen ‘Wandelen buiten de binnenstad van …’ van uitgeverij Gegarandeerd Onregelmatig zijn geschreven om een stad in al zijn facetten te ontdekken. Voor toeristen een prachtige manier om wandelend kennis te maken met een onbekende stad en voor de inwoners vaak een onverwacht plezier over wat zich om de hoek bevindt. Dit noemt men ook wel ‘urban walking’: relaxed lopen langs water, groen, historie en onbekende pareltjes. Tot nu toe maakten de uitgevers twaalf gidsen in de reeks, waarvoor ze zelf ook altijd op pad gaan om de routes te controleren, maar nooit was het volgens Bart van der Mark en Lourens Vellinga, zo bijzonder als in Almere. Toen er van Almere Oostvaarders alleen nog maar het skelet van het station stond, zwierven ze er al rond. ‘We stonden op het lege perron te kijken naar waar de trapleuningen nog gemonteerd moesten worden. De gaatjes zaten al in het beton en aan de horizon gloorde de nieuwe stad.’
Nu, vijfentwintig jaar later is er in Almere veel veranderd. Almere Oostvaarders is een volwaardig station en er zijn inmiddels veel nieuwe wijken gebouwd met niet alleen bijzondere architectuur, kunstwerken, maar ook exotische tempels en vrijplaatsen waar mensen hun eigen woonomgeving vorm kunnen geven. Almere is een volwassen stad geworden die de moeite waard is om te doorkruisen! Dit kan met mijn wandelgids Wandelen buiten de binnenstad van Almere.

Zeer groot meer
Het gebied waar nu Almere is gesitueerd, is volgens archeologen een van de oudst bewoonde gebieden van Nederland. Bij opgravingen zijn bewoningssporen gevonden van circa 6700 vóór Christus. Vermoedelijk leefden de bewoners van het gebied van de jacht of visvangst. In de Romeinse tijd lag midden in het huidige Nederland het Flevomeer. De naam Aelmere werd voor het eerst genoemd in een kroniek van de Engelse missionaris Bonifatius, die in 753 n.Chr. vanuit Utrecht het meer overstak om de Friezen te gaan bekeren. De Germaanse benaming Almere betekent ‘zeer groot meer’. In de middeleeuwen groeide het relatief kleine Flevomeer door afslag van veengronden uit tot een groot watergebied, dat sinds de 14e eeuw wordt aangeduid als Zuiderzee.
Vanaf het midden van de negentiende eeuw werden er plannen ontwikkeld om de Zuiderzee af te dammen en delen in te polderen. Op initiatief van de waterstaatkundige en politicus Cornelis Lely (1854-1929) werden de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking in 1918 vastgelegd in de Zuiderzeewet.
Oorspronkelijk zouden de polders worden ingericht als landbouwgebied. De oorspronkelijke plannen voorzagen in de bouw van een polderhoofdstad, later Lelystad genoemd, en regionale verzorgingskernen in elk van de polders – zoals Emmeloord en Dronten – met daaromheen een ring van dorpen waar boeren en landarbeiders met hun gezinnen op de fiets naar toe konden om hun boodschappen te doen. Maar door de groei van het autoverkeer veranderde dit snel. Werd Emmeloord in de jaren vijftig nog omringd door tien dorpen, in Oostelijk Flevoland werden van de geprojecteerde veertien dorpen er slechts twee gerealiseerd.

Zuidweststad
Na Oostelijk Flevoland moest eerst de Markerwaard worden drooggelegd. Hiervoor werd aan het eind van de jaren vijftig hard gewerkt aan de dijken nabij Marken en de Oostvaardersdijk tussen Muiden en het toekomstige Lelystad. Maar toen besloot de regering anders. Om de bevolkingsgroei in Nederland te kunnen opvangen en met name de snel groeiende steden op het ‘oude land’ – met name Amsterdam – te ontlasten werd er ook gekeken naar de IJsselmeerpolders. Dit leidde tot het besluit om niet verder te gaan met aanleg van de Markerwaard maar om in plaats hiervan eerst Zuidelijk Flevoland droog te leggen. Er moesten twee nieuwe steden komen, te weten Lelystad in Oostelijk Flevoland en een stad in de westpunt van Zuidelijk Flevoland. De laatstgenoemde stad had aanvankelijk als werknaam Zuidweststad. Om te voorkomen dat dit de definitieve naam zou worden werd uiteindelijk gekozen voor Almere. De directeur van de Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders (RIJP) en landdrost, ir. W.M. Otto, stuitte op de naam toen hij in een Shell-boekje over het IJsselmeer las over het Aelmere. Otto legde begin 1971 tijdens een nieuwjaarsreceptie deze naam voor aan minister J.A. Bakker van Verkeer en Waterstaat, die hiermee direct instemde. Kort daarna werd de naam wereldkundig met de publicatie van het RIJP-rapport Verkenningen omtrent de ontwikkelingen van de nieuwe stad Almere in Zuidelijk Flevoland.

Meerkernige stad
Omdat de Rijksdienst begin jaren zeventig zijn handen vol had aan de ontwikkeling van Lelystad, besloot de RIJP-directie in 1971 voor Almere een speciale afdeling in het leven te roepen: het Projectbureau Almere (PBA). Dit bureau werkte de stedenbouwkundige plannen verder uit. Almere moest een meerkernige stad worden om daarmee ‘een te grote massaliteit’ te voorkomen, met een ‘grote diversiteit in woonmilieus (…) vlakbij huis groen- en recreatievoorzieningen’.
In 1975 startte de bouw van Almere. Er werd begonnen met Almere-Haven, dat het karakter kreeg van een havenstadje aan het water. Na Almere-Haven volgde in 1980 Almere-Stad – inclusief het centrum – en in 1984 Almere-Buiten. Daarna volgden Almere-Hout en Almere-Poort. Almere-Pampus, dat moet verrijzen op de westpunt van Zuidelijk Flevoland, moet nog worden gebouwd.
Over Almere doen diverse negatieve kwalificaties de ronde. Volgens sommigen wil je daar niet eens dood gevonden worden. Anderen noemen het de “saaiste lelijkste stad van Nederland”. Volgens Renate Dorrestein, die op uitnodiging van de gemeente Almere een jaar in de stad woonde en daar de roman Weerwater (2015) schreef, kun je het Almere echter niet kwalijk nemen ‘dat alles er nieuw was, net zomin als je kleine kinderen kunt verwijten dat het nog geen volwassenen zijn.’ Natuurlijk heeft elke stad saaie en lelijke plekken, zo ook Almere. Maar de tien rondwandelingen uit deze gids laten zien hoe verrassend een nieuwe stad kan zijn. Onderweg ontdek je dat het er al lang niet meer kaal is. Overal wandel je zo de natuur in en onderweg tref je bijzondere kunstwerken, uitdagende architectuur en alternatieve bouwsels aan. Niet voor niets noemde de Britse krant The Guardian Almere ‘the Dutch city that’s pioneering alternative housing.’
Kortom, ga op ontdekkingsreis door Almere!

Mari Smits, Wandelen buiten de binnenstad van Almere. 128 blz. ISBN 9789076092249, prijs: € 17,95. Tot verschijningsdatum 23 april 2023 is de gids bij de uitgever te bestellen voor de actieprijs € 12,95.

Wie met de meest actuele routebeschrijving of met een gps-track op pad wil kan  deze op wandelzoekpagina.nl downloaden. Hierbij een overzicht met links naar de downloads.

1. Havenpad (14,5 km)
2. De Blocq van Kuffelerpad (14,7 km)
3. Muziek- en Literatuurpad (10,3 km)
4. Herdenkingspad (12,8 km)
5. Poort- en Duinpad (11,1 km)
6. Kemphaanpad (15,5 km)
7. Buitenpad (12,0 km)
8. Oostvaarderspad (13,1 km)
9. Weerwaterpad (11,7 km)
10. Oosterwoldpad (13,3 km)

 

Michel van Hulten en de progressieve volkspartij

Michel van Hulten in 1972. Foto Nationaal Archief CC0

Michel van Hulten, geboren in Batavia in 1930, was een radicaal van het eerste uur. In 1966 werd hij actief binnen de Amsterdamse KVP, waar hij zich ontpopte als een criticus van de partijleiding. Hij wilde partijvernieuwing realiseren waarbij de ‘poten onder de stoelen der vastgeroeste politici’ moesten worden weggezaagd.[1] Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij medeoprichter was van de PPR.

Toen oud-minister Pieter Bogaers op 1 maart 1968 de oprichting van de partij ‘Radicalen’ aankondigde, werd het secretariaat gevestigd in Van Hultens nieuwe woonplaats Lelystad.[2] De nieuwe partij moest duidelijk maken dat de door veel confessionele kiezers gewenste politiek bij de KVP niet in goede handen was.[3]

Van Hulten was voorstander van een progressieve concentratie met andere linkse partijen. Vanuit welk beginsel men dit doel wilde nastreven deed niet ter zake.[4] Zo pleitte hij rond 1970 voor opheffing van de PPR en de vorming van een ‘werkelijk progressieve partij’.[5] De PPR moest zich niet langer richten op confessionele kiezers, maar diende een ‘waakhond’ te zijn die moest verhinderen dat de beoogde progressieve volkspartij van PvdA, PPR en D66 niet meer werd dan een ‘juist links van het midden staande massaliteit’, die niet van plan was structurele veranderingen na te streven.[6]

In 1970 kandideerde Van Hulten zich voor het partijvoorzitterschap. De PPR-Kerngroep (partijraad) droeg echter Eerste Kamerlid Jacques Tonnaer voor. Van Hulten werd ongeschikt geacht omdat hij meer weerstand zou oproepen ‘dan in politieke conflicten zou verzoenen’.[7] Op 29 april 1971 werd hij dankzij de stemmen van Groningse PvdA-statenleden onverwacht gekozen tot Eerste Kamerlid[8]. Anderhalf jaar later, op 7 december 1972, stapte hij over naar de Tweede Kamer. Over de relatie met de confessionele partijen was Van Hulten ambivalent. In 1972 – in de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen – verklaarde hij niet te geloven in een progressief-confessioneel kabinet.[9] Toch werd hij in 1973 staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in het kabinet-Den Uyl.

In die functie kwam Van Hulten tot de slotsom dat de PPR ook voor de lasten van regeringsverantwoordelijkheid moest opdraaien. Hij moest niets hebben van de ‘onredelijkheid, drammerigheid en alternatieve vrijgesteldheid’ binnen de partij.[10] In 1976 moest hij het bij de strijd om de opvolging van Bas de Gaay Fortman als partijleider afleggen tegen Ria Beckers. Hoewel de PPR zich vóór de Tweede Kamerverkiezingen van 1977 had uitgesproken tegen samenwerking met het CDA, wilde Van Hulten dit niet uitsluiten.[11]

Na deze verkiezingen werd Van Hulten weer lid van de Tweede Kamerfractie. Hij voelde zich echter niet thuis bij de oppositionele koers van de partij. Op 6 septembetar 1977 maakte hij bekend de politiek te verlaten. Begin 1978 vertrok hij met zijn gezin naar Mali om in opdracht van Europese ontwikkelingsorganisaties hulpprogramma’s te coördineren.

In 1981 keerde Van Hulten terug naar Nederland. Samen met andere radicalen van het eerste uur was hij ontevreden over de politieke koers van de PPR. Deze zogeheten Godebald-groep wees de – inmiddels groeiende – samenwerking met PSP en CPN van de hand en vond dat de partij zich juist moest richten op kiezers uit het politieke midden. Van Hulten wierp zich (opnieuw) op als kandidaat-partijvoorzitter.[12] Het PPR-congres verwierp het voorstel van de Godebalders. In december 1981 maakten kranten melding van het feit dat Van Hulten zijn partijlidmaatschap had opgezegd.[13] Dit was onjuist. Zijn lidmaatschap was al enkele jaren eerder geëindigd vanwege problemen met het voldoen van de contributie.[14]

Van Hulten bleef lang partijloos, maar was in 1985 wel betrokken bij een initiatief om politiek onderdak te bieden aan hen die niet meer op het CDA wilden stemmen en voor wie een overstap naar PvdA, EVP of PPR te groot was.[15] Deze nieuwe partij, De Alliantie, kwam niet van de grond. In 1994 was hij voor D66 kandidaat voor de Tweede Kamer en in 1997 voorzitter van de programmacommissie. Van 2010 tot 2013 was Van Hulten betrokken bij 50PLUS en in 2014 was hij voor ikkiesvooreerlijk.eu lijsttrekker bij de Europese verkiezingen. Sinds enkele jaren is hij lid van GroenLinks, het resultaat van de samenwerking van de PPR met PSP en CPN die hij destijds niet zag zitten. In zijn ogen belichaamt het huidige GroenLinks veel van het oorspronkelijke gedachtegoed van de PPR.[16]

Dit artikel is verschenen in het boek De Politieke Partij Radikalen 1968-1990. Macht uit het zadel (Amsterdam: Boom, 2022)., p. 30-32.

[1] ‘Dr. Van Hulten: de poten onder de stoelen der vastgeroeste politici moeten worden weggezaagd.’ In: Het Vrije Volk, 15 november 1966.

[2] ‘Bogaers c.s. stichten partij: “Radicalen”’. In: Het Vrije Volk, 2 maart 1968.

[3] Michel van Hulten, ‘Hoe links wordt de K.V.P.?’ In: De Tijd, 26 april 1968.

[4] ‘PAK in Noorden wel succesvol.’ In: Leeuwarder Courant, 22 december 1969.

[5] ‘PPR-leden bereid tot opheffing.’ In: de Volkskrant, 15 juni 1970.

[6] ‘PPR moet nog doorgaan.’ In: de Volkskrant, 30 oktober 1971.

[7] ‘J. Tonnaer, kandidaat voorzitterschap PPR.’ In: Het Parool, 27 april 1970.

[8] ‘Cijfers achter de cijfers – maar nu van de Eerste Kamer’, Nederlands Dagblad, 11 mei 1971. Volgens Van Hulten speelde ook mee dat twee gereformeerde Groningse statenleden wilden voorkomen dat de PvdA een extra zetel in de wacht zou slepen. Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

[9] ‘PPR-senator ziet niets in rooms-rood.’ In: Tubantia, 27 september 1972.

[10] H.J. van Wijnen, ‘Ontwakend realisme.’ In: Het Parool, 17 juni 1976.

[11] ‘Van Hulten: “PPR zal ten slotte toch wel meedoen…”’. In: Het Vrije Volk, 6 mei 1977.

[12] ‘PPR-leden willen band met PvdA.’ In: de Volkskrant, 19 september 1981; Michel van Hulten, ‘PPR moet op progressieve meerderheid blijven mikken.’ In: de Volkskrant, 29 september 1981 .

[13] ‘Van Hulten keert PPR de rug toe.’ In: de Volkskrant, 18 december 1981.

[14] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

[15] Michel van Hulten, ‘‘”Nestgeur” kan de doorslag geven.’ In: Trouw, 11 oktober 1985; ‘Nieuwe christelijke linkse partij mikt op ontevreden CDA’ers.’ In: de Volkskrant, 12 november 1985; ‘Alliantie nestelt zich tussenCDA en PvdA.’ In: Trouw, 13 november 1985.

[16] Interview met Michel van Hulten, 2 november 2021.

De boerenapostel

Aan de achterzijde van de kerk in het Brabantse Gemert staat een borstbeeld van pater Gerlacus van den Elsen (1853-1925), de man die veel heeft betekend voor de emancipatie van de Brabantse boerenstand en één van de grondleggers was van de Rabobank. Deze inzet leverde hem de bijnaam “de boerenapostel” op. Verderop in Gemert is in zijn geboortehuis het Boerenbondsmuseum gevestigd, waar bezoekers een indruk krijgen van het boerenleven anno 1900. Ook het klooster waar hij gedurende zijn werkzame leven woonde, de Abdij van Berne in Heeswijk, werd verrijkt met een sculptuur van deze markante pater. Verder werden in zo’n vijftig Brabantse dorpen straten naar hem vernoemd en nabij Gemert een ontginningsdorp: “Pater Van den Elsendorp”, wat al snel werd afgekort tot Elsendorp.

Toen ik in 1991 begon aan het onderzoek naar de geschiedenis van de katholieke boerenbonden kon ik natuurlijk niet om deze markante streekgenoot – ik kom zelf uit het naburige Bakel – heen. In een krantenartikel riep hij in januari 1892 op tot organisatie van de door de landbouwcrisis en liberale overheidspolitiek getroffen boeren. De landman “is geduldig, hij zwijgt, hij laat zich scheren en villen als het stomme schaap (…) Is er niemand die hulp en redding bieden kan?” Toen andere voormannen begonnen met de organisatie van de boerenstand bleef hij aanvankelijk afzijdig. Maar enkele maanden na de oprichting van de Nederlandsche Boerenbond in 1896 kwam hijzelf ook in actie en begon hij propaganda te maken voor het oprichten van lokale boerenbonden en plaatselijke boerenleenbanken. Van den Elsen werd daarmee de grondlegger van het Groene Front, dat het Brabantse platteland in de vorige eeuw ingrijpend heeft veranderd.

Naast opkomen voor de belangen van de arme zandboeren die in Brabant een bestaan probeerden op te bouwen heeft Van den Elsen zich ook korte tijd bezig gehouden met het emigratievraagstuk. Hierin herken ik wel iets van mezelf. Ooit kwam ik als beginnend onderzoeker in Brazilië terecht om daar de geschiedenis van Nederlandse emigranten op te tekenen. Daar vroeg ik me wel eens af of emigreren ook iets voor mij zou zijn. Ook van Den Elsen ging op onderzoek. In 1906 vertrok hij naar de Verenigde Staten om na te gaan of daar een toekomst lag voor de Brabantse boeren. Zijn reis sterkte hem in de conclusie dat landverhuizing vooral geestelijke en economische risico’s met zich meebracht. Hij pleitte daarom voor het opzetten van organisaties die de landverhuizers zouden kunnen begeleiden. Een dergelijke organisatie kwam pas na 1945 tot stand en was ook enige tijd onderwerp van mijn onderzoek.

In de jaren negentig vroeg ik me wel eens af of ik familie was van Gerlacus van den Elsen. Omdat mijn moeder uit Boekel komt en Van den Elzen (met een Z dus) heet, leek me dat toen niet voor de hand te liggen. Toen ik onlangs ontdekte dat mijn betovergrootvader in Gemert was geboren als Andries van den Elsen en pas de Z in zijn achternaam kreeg zodra hij zich vestigde in Boekel, was de genealogische link snel gelegd. De boerenapostel en grondlegger van het groene front en de Rabobank is dus een verre achterneef. Daarmee is mijn landbouwonderzoek ook een stuk familieonderzoek geworden!

Dit artikel verscheen eerder in het online ledenmagazine van Ondernemers in Geschiedenis.

Vic Langenhoff en de strijd tegen de kindermoord

Affiche ontworpen door Charles Boost, 1973

Rond 1970 werd in Nederland pijnlijk duidelijk dat veel interlokale wegen niet meer berekend waren op het toenemend autoverkeer. Van deze bochtige wegen, die vaak werden omzoomd door dikke eikenbomen, moest al het verkeer gebruik maken: auto’s, trekkers en ook fietsers, waaronder veel jonge kinderen die dagelijks naar school gingen. En juist op deze wegen ging het vaak mis. Met de groei van het autoverkeer – van 520.000 auto’s in Nederland in 1960 tot 2,75 miljoen in 1972 – nam ook het aantal verkeersongelukken toe. In het genoemde jaar kwamen 3262 mensen om het leven, waaronder 457 kinderen onder de veertien jaar.

Een van hen was Simone Langenhoff, een meisje van 6 jaar, dochter van de journalist Vic Langenhoff (1930-1997). ‘Enkele minuten nadat zij stralend van vitaliteit op weg was gegaan naar school, heeft een dom ongeluk aan alles een eind gemaakt’, was op 16 oktober 1971 te lezen in de rouwadvertentie in Langenhoff’s krant, het dagblad De Tijd.

(meer…)

Politiek in het voetbalstadion

Wie tijdens het EK voetbal in juni 2021 op TV naar wedstrijden keek viel ongetwijfeld iets op aan de reclameborden. Diverse sponsoren, zoals Volkswagen, Heineken, Booking.com, Tiktok en Thuisbezorgd/Just Eat gebruikten in hun reclame-uitingen regenboogkleuren. Daarmee protesteerden deze multinationals tegen een nieuwe Hongaarse wet waarmee het verboden werd om homoseksualiteit of geslachtsverandering te promoten onder jongeren. Deze reclameborden waren ook te zien tijdens de EK-wedstrijden die in Boedapest werden gespeeld, waaronder de door Nederland verloren wedstrijd tegen Tsjechië. Het meedragen van de regenboogvlag was buiten het stadion verboden, maar in of rond de stadions stelde de Europese voetbalorganisatie UEFA zich halfhartig op: de Allianz Arena in München mocht niet in regenboogkleuren worden verlicht – wat het stadsbestuur van München wilde – maar de hoofdsponsoren konden met het inkleuren van hun reclameborden gewoon hun gang gaan.

Allianz Arena in regenboogkleuren (2016) CC BY-SA 4.0

(meer…)

Pierre Lardinois

Peter Bootsma, Pierre Lardinois. Een leven voor de landbouw (Boom; Amsterdam 2020) ISBN 9789024432028, 320 p, prijs: € 24,90.

‘Dominant, veeleisend én tegelijk uiterst aimabel’
Biografiëen kunnen op uiteenlopende manieren tot stand komen. In sommige gevallen slaagt een onderzoeksinstelling erin fondsen aan te boren waarvoor een onderzoeker kan worden aangesteld. In andere gevallen boort de auteur zelf fondsen aan of – indien hij of zij al gepensioneerd is – gaat hij/zij op eigen initiatief aan de slag. Gevallen waarin de kinderen van de beschreven persoon het initiatief nemen voor het laten schrijven van een biografie zijn echter zeldzaam. Dit gebeurde met de biografie van Pierre Lardinois, een man met een indrukwekkende loopbaan in de landbouw, van minister, eurocommissaris tot topman van de Rabobank. De vijf kinderen van hem wilden een herinnering achterlaten aan hun vader en verleenden Peter Bootsma de opdracht tot het schrijven van de biografie. Hij kreeg daarbij de volledige vrijheid om op te schrijven wat hij wilde. Om eventuele onenigheden weg te nemen tussen de opdrachtgevers en de auteur werd de voortgang bewaakt door een begeleidingscommissie. (meer…)