Home » Artikelen
Categorie archieven: Artikelen
‘Centen mogen niet altijd boven mensen gaan’
Volgens Tweede Kamerlid Laurens-Jan Brinkhorst (D’66) prevaleerden economische belangen vaak boven het gewenste actieve Nederlandse mensenrechtenbeleid. [1] Hij bekritiseerde hiermee het beleid zoals verwoord in de regeringsnota De rechten van de mens in het buitenlands beleid uit 1979.[2]Deze nota markeerde het einde van een decennium waarin de bevordering van de mensenrechten een ‘wezenlijk onderdeel’ van het buitenlands beleid werd.[3] Ook binnen de Nederlandse bevolking was veel steun voor een activistisch mensenrechtenbeleid. Dit verleidde de Noorse mensenrechtendeskundige Jan Egeland in 1984 tot de constatering dat Nederland ‘has probably become the most effective human rights advocate today’.[4]
In 1971 was Norbert Schmelzer (KVP) die als eerste minister van Buitenlandse Zaken de mensenrechten aan de orde stelde. Volgens hem dienden fundamentele rechten zowel in tijden van vrede als bij gewapende conflicten te worden geëerbiedigd.[5] Nederland wees de schending van mensenrechten ‘waar ook ter wereld’ af.[6]
Publiek of langs diplomatieke kanalen
Met het aantreden van het kabinet-Den Uyl in 1973 kregen de mensenrechten een plek in het regeringsbeleid. Als uitgangspunt voor het buitenlands beleid gold ‘de nauwe samenhang tussen vrede, veiligheid, rechtvaardige verdeling van de welvaart, wereldrechtsorde en respect voor de fundamentele mensenrechten’.[7] Met name minister van Buitenlandse Zaken Max van der Stoel (PvdA) gaf hieraan invulling. Nederland mocht niet zwijgen waar mensenrechten in het geding waren. In sommige gevallen kon men hieraan in het openbaar uiting geven, in andere gevallen zou worden gehandeld langs diplomatieke kanalen. Van der Stoel achtte een gedifferentieerde benadering noodzakelijk, waarbij de doeltreffendheid voorop stond en niet primair het bevredigen van eigen gevoelens.[8]
Zorgvuldigheid
Ook na het aantreden van het kabinet-Van Agt bleef de mensenrechtenproblematiek in de belangstelling staan. In de ogen van Jan Nico Scholten (CDA) was de behandeling in het parlement te fragmentarisch. Hij vroeg het kabinet om een beleidsstuk waarin dieper op de doeleinden en middelen van het mensenrechtenbeleid zou worden ingegaan.[9] Hij vond hiermee weerklank bij minister van Buitenlandse Zaken Chris van der Klaauw (VVD).[10] In de nota werden de mensenrechten weliswaar aangewezen als een wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid, maar kwamen ook de beperkingen bij de uitvoering aan bod. Bevordering van mensenrechten mocht geen onherstelbare schade toebrengen aan andere belangen, zoals de ontspanning tussen Oost en West of de emancipatie van de Derde Wereld. Ook mocht het economisch belang niet te zeer in de verdrukking komen. Daarom meende de regering dat slechts in uiterste gevallen kon worden overgegaan tot sancties. [11]
In de Tweede Kamer werden Van der Klaauw en Jan de Koning (Ontwikkelingssamenwerking, CDA) vooral bekritiseerd op hun terughoudendheid inzake het treffen van economische maatregelen. Volgens Brinkhorst ontbrak elke aanzet voor een geprofileerd en gedurfd beleid.[12] Van der Klaauw gaf dit impliciet toe. Hij meende dat deze maatregelen met de grootst mogelijke zorgvuldigheid dienden te worden genomen.[13]
Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.
[1] Handelingen II 1979/80, OCV, 17 maart 1980, p. 1379.
[2] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979.
[3] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979, p. 52; .A.M. Malcontent, Op kruistocht in de Derde Wereld: de reacties van de Nederlandse regering op ernstige en stelselmatige schendingen van fundamentele mensenrechten in ontwikkelingslanden, 1973-1981 (Hilversum 1998) p. 12
[4] J. Egeland, ‘Focus on human rights – ineffective big states, potent small states’, Journal of peace research 21 (1984) nr. 3, p. 210. Aangehaald door F. Baudet, ‘Het heeft onze aandacht’. Nederland en de rechten van de mens in Oost-Europa en Joegoslavië, 1972-1989 (Amsterdam 2001) p. 43.
[5] Kamerstukken II 1971/72, 11500, hfst. V, nr. 2, p. 14.
[6] Handelingen II 1971/72, 25 nov. 1971, p. 1390.
[7] Handelingen II 1971/72, 28 mei 1973, p. 1567.
[8] Handelingen II 1973/74, 29 nov. 1973, p. 1318.
[9] Handelingen II 1977/78, 21 febr. 1978, p. 958.
[10] Handelingen II 1977/78, 23 febr. 1978, p. 1116.
[11] Kamerstukken II 1978/79, 15572, nr. 2, 3 mei 1979, p. 103.
[12] Handelingen II 1979/80, OCV, 17 maart 1980, p. 1421.
[13] Ibidem, p. 1431.
Geen volledige openheid in de Lockheed-affaire
Tijdens een hoorzitting in de Amerikaanse senaat op 6 februari 1976 verklaarde Lockheed-directeur Carl Kotchian dat een hoge Nederlandse functionaris steekpenningen had ontvangen. Na afloop vroegen journalisten of het prins Bernhard betrof. ‘I won’t deny it’, antwoordde Kotchian.[1] Daarop kondigde minister-president Den Uyl een onderzoek aan. De Commissie van Drie[2] moest de juistheid van de verklaringen in de Amerikaanse senaatscommissie onderzoeken en nagaan of bij beslissingen over vliegtuigorders sprake was geweest van beïnvloeding door laakbare activiteiten van vliegtuigfabrikanten.[3]
Openbaarheid
Deze commissie concludeerde dat de prins zich ‘veel te lichtvaardig had begeven in transacties die de indruk moesten wekken dat hij gevoelig was voor gunsten.’ Ook had hij zich toegankelijk getoond voor ‘onoorbare verlangens en aanbiedingen’ en had hij zich laten verleiden tot het nemen van initiatieven ‘die volstrekt onaanvaardbaar waren en die hemzelf en het Nederlandse aanschaffingsbeleid bij Lockheed (…) in een bedenkelijk daglicht moesten stellen.’[4] Daarop stelde de regering dat de prins zich diende terug te trekken uit alle functies die tot verwarring van functies hadden geleid of zouden kunnen leiden.[5] Van het instellen van een strafrechtelijk onderzoek werd afgezien.[6]
In het Kamerdebat op 30 augustus 1976 werd het kabinet van alle kanten lof toegezwaaid. Er was veel waardering voor de aanpak van de onderzoekscommissie en de wijze waarop de regering het had aangedurfd om alle stukken ‘volledig openbaar’ te maken én voor het feit dat een constitutionele crisis was voorkomen.[7] Echter, niet alle stukken werden openbaar gemaakt. De Commissie was ook gestuit op een andere omkopingszaak. In een niet gepubliceerd document van de Commissie[8] stond dat vliegtuigfabrikant Northrop van 1968 tot 1973 750.000 miljoen dollar had overgemaakt voor activiteiten in Nederland. Het crisisteam[9] van het kabinet-Den Uyl besloot het stuk niet te openbaren.[10]
Topje van de IJsberg?
Kort na het Kamerdebat publiceerde Het Vrije Volk over lobbyactiviteiten van de prins bij de West-Duitse regering ten gunste van Northrop en suggereerde dat Lockheed slechts het topje van de ijsberg was.[11] Op 3 september 1976 verklaarde Den Uyl niet van plan te zijn een nader onderzoek in te stellen. Bovendien zei de premier niet te geloven dat de Commissie op de hoogte was van beweringen over activiteiten van de prins voor Northrop.[12]
Op 1 februari 1977 meldde Het Vrije Volk dat Den Uyl beschikte over een geheim rapport over Northrop.[13] Op Kamervragen van Fred van der Spek (PSP) ontkende Den Uyl het bestaan ervan niet, maar stelde dat dit het buiten de opdracht van de Commissie viel. Den Uyl herhaalde dat indien nodig hij niet zou aarzelen de feiten grondig te laten onderzoeken.[14] Wat Den Uyl niet vermeldde was dat het geheime document ook handelde over betalingen waarbij mogelijk prins Bernhard betrokken was.[15] Vanwege het explosieve karakter en de mogelijke constitutionele gevolgen nam Den Uyl het onvolledig informeren van de Tweede Kamer voor lief.
Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.
[1] Johan van Merriënboer, Peter Bootsma en Peter van Griensven, Van Agt. Biografie. Tour de force (Amsterdam 2008) p. 167.
[2] Deze commissie bestond uit A. M. Donner, rechter in het Hof van Justitie van de EG, M. W. Holtrop, oud-president van de Nederlandsche Bank en H. Peschar, voorzitter van de Algemene Rekenkamer.
[3] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 1, 10 februari 1976.
[4] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 4, 12 augustus 1976, p. 37.
[5] Kamerstukken II 1975/76, 13787, nr. 3, 26 augustus 1976, p. 2-3.
[6] Zie hierover: Van Merriënboer e.a., Van Agt, p. 171-179.
[7] Handelingen II 1975/76, 30 augustus 1976, p. 5136 (Van Thijn, PvdA) en 5151 (Van der Lek, PSP).
[8] Over het stuk getiteld ‘De Meuser-Weisbrodconnectie in de Northropzaak’ verscheen op 2 april 2005 in Vrij Nederland het artikel ‘De Northropzaak’ van de hand van Hugo Arlman en Gerard Mulder. Zij stelden het stuk daarna ook beschikbaar aan Annet Bleich. Zie: Annet Bleich, Joop den Uyl 1919-1987: dromer en doordouwer (Amsterdam 2008), p. 512, noot 56. In februari 2008 plaatste Vrij Nederland het op de website: <https://www.vn.nl/geheime-bijlage-lockheed-rapport/> geraadpleegd 11 maart 2021. In 2010 werd het document openbaar. NA, Archief Kabinet van de Ministerpresident 1942-1979, 12480.
[9] Dit bestond uit Den Uyl, Van Agt (Justitie), De Gaay Fortman (Binnenlandse Zaken), Van der Stoel (Binnenlandse Zaken) en Duisenberg (Financiën).
[10] Bleich, Joop den Uyl, p. 342-344; Van Merriënboer e.a., Van Agt, p. 180-181.
[11] ‘Prins polste Schmidt over Northrop-Cobra’s’ en ‘Waarom de zaak-Bernhard nog niet afgesloten is’, Het Vrije Volk, 2 september 1976.
[12] ‘Den Uyl: geen onderzoek band prins-Northrop’, Leeuwarder Courant, 4 september 1976.
[13] ‘Geheim rapport ‘prins en Northrop’ nog in la’ en ‘Nieuw materiaal over Northrop bij Den Uyl’, Het Vrije Volk, 1 februari 1977
[14] Handelingen 1976/77, Aanhangsel nr. 733, 16 februari (vragen) en 2 maart 1977 (antwoord), p. 1471.
[15] ‘De Meuser-Weisbrodconnectie in de Northropzaak’, p. 12.
Grenzen aan de groei in de landbouw?
Het streven naar een schoner milieu[1] en de aandacht voor welzijn speelde ook in de Nederlandse landbouw. Met name op de zandgronden in Oost- en Zuid-Nederland verrezen in de jaren zestig op de gemengde bedrijven (akkerbouw en veeteelt) speciale stallen voor mestkalveren, varkens, leghennen en slachtkuikens. Rond 1970 ontstond er publieke aandacht voor de mestproblemen, die het gevolg waren van de, door het streven naar lagere kostprijzen, aangejaagde intensivering van veehouderij.[2] Voor deze nog jonge bedrijfstak introduceerde de Stichting Natuur en Milieu – in 1972 opgericht door vier natuur- en milieuorganisaties, waaronder Natuurmonumenten – de negatieve benaming bio-industrie. Zij wees in haar eerste publicatie op de nadelige gevolgen voor milieu en landschap en wilde daarom de bio-industrie concentreren op industrieterreinen. Mestoverschotten konden volgens Natuur en Milieu wel worden afgezet in akkerbouwgebieden.[3]
Tegelijkertijd groeide de aandacht voor dierenwelzijn. Gedagswetenschappers en de in 1971 opgerichte actiegroep Lekker Dier stelden misstanden, zoals de huisvesting van mestkalveren in krappe kisten en legkippen in legbatterijen, aan de kaak.[4] De landbouwsector was hier allerminst blij mee. Men sprak van stemmingmakerij.[5] Als tegenwicht tegen de negatieve benaming bio-industrie introduceerde het Landbouwschap als vertegenwoordiger van het landbouwbedrijfsleven daarop in 1973 het neutrale begrip ‘Intensieve veehouderij’[6]
Maakbaarheidsidealen
Tijdens de verkiezingscampagne speelden de problemen in de bio-industrie geen rol, maar in het parlement vroegen met name de PvdA en D’66 hiervoor aandacht. Op verzoek van Jan Beekmans (D’66) [7] kwam minister van Landbouw en Visserij Fons van der Stee eind 1974 met de Nota Intensieve Veehouderij. Hierin benadrukte hij vooral het belang van deze sector voor de werkgelegenheid en de structuur van het platteland. Dankzij de intensieve veehouderij was op een groot aantal landbouwbedrijven mogelijk geweest. Hij wilde de overbemesting terugdringen en het dierenwelzijn verbeteren. De minister zag echter niets in de concentratie in mammoetbedrijven. Van der Stee verwachtte overigens niet dat de productie nog verder zou groeien.[8]
De Tweede Kamer was overwegend positief, al betreurden de linkse woordvoerders dat de nota weinig concreet beleid bevatte.[9] Beekmans diende een motie in waarin de regering werd opgeroepen om in EG-verband te gaan praten over een verbod van ongewenste vormen van bedrijfsvoering.[10] Van der Stee stemde hiermee in.[11]
De discussie over dierenwelzijn en overbemesting verstomde hiermee – althans voorlopig. Maakbaarheidsidealen gingen hiermee aan de Nederlandse landbouw voorbij. Maar dit was tijdelijk. In de jaren tachtig en negentig werd de politieke discussie over de mestproblematiek en het welzijn van landbouwdieren alleen maar feller. Dit leidde tot maatregelen en wetgeving om de groei van de intensieve veehouderij te beteugelen en de (negatieve gevolgen van) de overbemesting te bestrijden. De discussie hierover duurt nog altijd voort. Ook nu zijn overbemesting – lees stikstof – en dierenwelzijn in de Nederlandse landbouw hete hangijzers.
Dit artikel is ontleend aan het boek Carla van Baalen, Anne Bos (red.), Grote idealen, smalle marges. Een parlementaire geschiedenis van de lange jaren zeventig (1971‑1982) (Amsterdam: Boom 2022), waaraan ik heb meegeschreven.
[1] De titel van dit artikel is ontleend aan Dennis Meadows e.a., The limits to growth: a report for the Club of Rome’s project on the predicament of mankind (New York 1972). Deze publicatie verscheen in 1972 in grote oplage als vertaling onder de titel Rapport van de Club van Rome (Utrecht/Antwerpen 1972).
[2] Zie bijvoorbeeld: Vic. Langenhoff, ‘”Land van mest en mist”. Varkensproduktie schept mestvaalt vol problemen’, De Tijd, 4 april 1970.
[3] S. Algra. drs. C. H. de Cloe en dr. G. H. Vonkeman, Bio-Industrie: augiasstal in milieu en landschap (Amsterdam 1972).
[4] Zie de uitzending van Andere Tijden over Lekker Dier van 11 juli 2013, <https://www.anderetijden.nl/programma/1/Andere-Tijden/aflevering/593/Lekker-Dier> geraadpleegd op 10 februari 2021. Op 12 december 1972 zond de NCRV een documentaire uit over de leefomstandigheden van varkens en mestkalveren, gemaakt met medewerking van etholoog Gerrit van Putten van het Instituut voor Veeteeltkundig Onderzoek te Zeist. J. van Capel, ‘Mens mag dier niet onbeperkt gebruiken’, De Volkskrant, 9 december 1972; ‘Slachtkippen zijn ook niet gelukkig’, Leeuwarder Courant, 12 december 1972; ‘Kippen worden gek en varkens kreupel’, Trouw, 13 januari 1973.
[5] ‘Landbouw verdedigt zich tegen aanval op bioindustrie’, Trouw, 7 december 1972.
[6] Dit gebeurde begin 1973 met de publicatie van de brochure Intensieve veehouderij en milieu. E.J. Krajenbrink, Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw, 1945-2001 (z.j. 2005), p. 246.
[7] Handelingen II, 1973/74, 29 januari 1974, p. 2084; ibidem, 30 januari 1974, p. 2093.
[8] Kamerstukken II, 1974/75, 13227, nr. 2, 19 december 1974, p. 16, 26, 29 en 30.
[9] Aldus Arend Voortman (PvdA), Jan Beekmans (D’66), Bram van der Lek (PSP) en Dolf Coppes (PPR). Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 214-215.
[10] Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 233; Kamerstukken, II, 13227, nr. 5, 3 november 1975. De motie werd op 23 maart 1976 aangenomen. Alleen de fracties van de Boerenpartij en CPN stemden tegen. Handelingen II, 1975/76, 23 maart 1976, p. 3536.
[11] Handelingen II, 1975/76, OCV 3 november 1975, p. 236.
Verenigingen in de dorpssamenleving
Van oudsher staat Nederland bekend als verenigingenland. In vrijwel geen ander Europees land zijn zoveel inwoners lid van verenigingen, of het nu gaat om louter lokale verenigingen of grote maatschappelijke organisaties. Daarmee behoren we tot de Europese top. Alleen in Denemarken zijn er meer verenigingen per inwoner. Volgens recente onderzoeken gaat het nog steeds redelijk goed met het Nederlandse verenigingsleven. Traditionele maatschappelijke organisaties, zoals politieke partijen, vakbonden en kerken, hebben het moeilijk en verliezen veel leden maar veel sportverenigingen en lokale culturele verenigingen vervullen nog steeds een bindende rol in met name plattelandssamenlevingen. Om die rol te kunnen blijven vervullen moeten dorpsbewoners en verenigingen wel een antwoord vinden op de vergrijzing, de bevolkingskrimp en de voortgaande individualisering van de samenleving.
De fatale bergwandeling van een oud-minister
Op 1 april 2014 begonnen twee Nederlandse meisjes, Kris Kremers en Lisanne Froon aan een bergwandeling in de jungle van Panama. Enkele maanden later werden stoffelijke resten van hen gevonden en een jaar later kwam vast te staan dat zij hoogstwaarschijnlijk waren verongelukt. Vermissing van mensen die een trektocht maken komt vaker voor, alleen ze komen niet allemaal prominent in het nieuws. Alleen als de slachtoffers van Nederlandse afkomst zijn, kunnen zij rekenen op veel aandacht van Nederlandse media. Hetzelfde gebeurde in 1911 toen een Nederlandse oud-minister, Johannes Christiaan de Marez Oyens, werd vermist.
God, huisgezin en eigendom. De beginjaren van de Nederlandsche boerenbond
Op 31 januari 2016 was het 120 jaar geleden dat de Nederlandsche Boerenbond werd opgericht. Deze bond was een van de grondleggers van het lange tijd almachtige groene front en stond aan de wieg van grote financiële instellingen als de Rabobank en de verzekeraar Interpolis. In deze bijdrage staan we stil bij de vraag waarom deze bond is opgericht en de ontwikkeling tot de grootste landbouworganisatie van Nederland: de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond. In 1995 fuseerden de verzuilde landbouworganisaties tot Land- en Tuinbouw Organisatie Nederland (LTO).
De geduldige landman
Vóór 1896 kende Nederland alleen provinciale maatschappijen van landbouw, die zich in 1884 hadden verenigd in Het Nederlandsch Landbouw-Comité. Dit comité, dat door de regering werd beschouwd als officiële landbouwvertegenwoordiging, was amper representatief voor de boerenbevolking. Critici stelden dat de landbouwmaatschappijen te weinig boeren organiseerden. Ook werd deze liberaal georiënteerde organisaties verweten dat zij te weinig aandacht hadden voor de sociale belangen van de boeren. Verschillende publicisten in met name katholieke kranten drongen daarom vanaf 1892 aan op organisatie van de boerenstand. Een van hen was de Sittardse onderwijzer J. Claessen, die in 1893 schreef dat de oplossing van de noden van de kleine boeren niet te verwachten viel van de bestaande organisaties. ‘Wij zijn ingedommeld; reeds te lang hebben wij geslapen. Het is meer dan tijd, dat wij ontwaken, als één man opstaan en de handen aan het werk slaan. (…) De belangen van den stand moeten de belangen van ieder in het bijzonder zijn; de belangen der kleinen en zwakken moeten de belangen der grooten en sterken worden; één voor allen en allen voor één. Met deze leus voor oogen moeten wij het idee van stand weer tot bewustzijn brengen, ons vereenigen, elkander wederkeerig helpen en pal staan voor elkander.’
Een andere pleitbezorger was de norbertijner pater Gerlacus van den Elsen, die voor zijn werk voor de Brabantse kleine boeren later de bijnaam de “boerenapostel” kreeg toebedeeld. Een jaar vóór Claessen vroeg hij in het Noordbrabantsch Dagblad in een artikel, getiteld “De geduldige landman” om aandacht voor de boeren, wier geluid bij de regering en volksvertegenwoordiging volledig werd overstemd door industriëlen en handelaren enerzijds en de arbeiders anderzijds. De landman moest voor de lasten opdraaien: ‘Hij is geduldig, hij zwijgt, hij laat zich scheren en villen als het stomme schaap, terwijl die andere moord en brand schreeuwen ( … ). Is er niemand die hulp en redding bieden kan?’ Organisatie in de geest van de Pauselijke encycliek Rerum Novarum (1891) was volgens Van den Elsen het geëigende middel om de boerenstand uit zijn benarde positie te verlossen. Daarbij konden de boeren rekenen op actieve steun van de katholieke geestelijkheid: ‘Zoodra op ieder dorp zulke vereenigingen bestaan, bestuurd door echt katholieke, goed ontwikkelde mannen, die met de hoofden van andere vereenigingen voortdurend in betrekking staan, dan zal ook de geduldige landman eene verbazende kracht kunnen ontwikkelen.’
Hoewel met name vanuit Noord-Brabant en Limburg werd aangedrongen op organisatie, kwam het initiatief uit Gelderland. In december doorbrak Ludovicus Ridder de van der Schueren uit Zevenaar de impasse door in kranten een oproep te plaatsen voor de oprichting van een “landbouwers-vereeniging”. Deze organisatie zou tot doel hebben ‘het solidariteitsgevoel bij de landbouwers op te wekken, de maatschappelijke belangen harer leden te bevorderen, de bijzondere belangen der landbouwers-grondbezitters in het vereenigingsgebied te beschermen en mee te werken tot het weer in ’t leven roepen van een krachtigen landbouwersstand.’ De oproep ondervond veel bijval. Anderhalve maand later, op 31 januari 1896 kwamen in Musis Sacrum in Arnhem veertig sympathisanten bijeen voor de eerste bijeenkomst van de Nederlandsche Boerenbond (NBB). De van der Schueren deelde mee op basis van de adhesiebetuigingen reeds te kunnen rekenen op een duizendtal leden.
Tijdens de volgende vergadering op 4 juli 1896 in Utrecht werden de statuten vastgesteld. De vergadering werd bijgewoond door 250 personen, waaronder de katholieke voorman Herman Schaepman. Op zijn voorstel werd de christelijke grondslag van de bond als volgt geformuleerd: ‘De Nederlandsche Boerenhond, het Christendom ais grondslag der Maatschappij erkennend en huldigend, heeft ten doel de belangen van den boerenstand te behartigen en de uitbreiding der staatsbemoeiing op oeconomisch gebied ook dien stand te doen toekomen.’ Om lid te kunnen worden werd de erkenning van “God, huisgezin en eigendom” als grondslagen der maatschappij vereist. Voorstellen om ook zij die louter belangstelling hadden voor de landbouw, de zogenoemde “landbouwliefhebbers” toe te laten als lid, werden op aandringen van Schaepman resoluut van de hand gewezen. “De boerenbond moet op de eerste, tweede en derde plaats bestaan uit boeren. De kracht van den boerenbond moet voortkomen uit de organisatie van de boerenstand,” aIdus Schaepman.
Provinciale boerenbonden
Bij de oprichting vormde de regionale onderbouw van de bond nog geen punt van discussie. Dit werd anders toen kort daarna provinciale boerenbonden werden opgericht die de eigen organisatie op de voorgrond plaatsten. Toch lag de kiem voor het conflict tussen de NBB en deze regionale bonden reeds bij de vaststelling van de landelijke statuten. Volgens deze statuten waren individuele leden van de afdelingen ook individueel lid van de NBB. Zij waren gerechtigd algemene vergaderingen bij te wonen en ook stemgerechtigd indien zij daartoe waren aangewezen door hun afdeling. Onduidelijk was welke rol de provinciale bonden vervulden binnen de organisatie. Tijdens de tweede algemene vergadering van 20 mei 1897 maakte voorzitter Ridder de van der Schueren bekend dat er inmiddels provinciale boerenbonden waren opgericht in Overijssel, Gelderland, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland, Noord-Brabant en Limburg. De bond had inmiddels 254 lokale afdelingen met in totaal ruim 19.000 leden.
Ook werd een nieuw bestuur gekozen. Vooral de verkiezing van Alphons van Rijckevorsel wekte beroering. Eerder was deze “Bossche heer” er niet in geslaagd een prominente plek te verwerven binnen de op 17 augustus 1896 opgerichte Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB). Samen met zijn bestuur Louis van Rijckevorsel, die werd benoemd tot inspecteur van de op te richten boerenleenbanken, probeerde hij aan de provinciale bonden richtlijnen op te leggen voor de oprichting van deze banken. Hieruit kwam een conflict voort dat leidde tot de oprichten van twee soorten boerenleenbanken (volgens de Wet op de coöperatieve verenigingen uit 1876 en de verenigingswet van 1855) en twee landelijke koepels (de Centrale Raiffeisenbank en de Centrale Boerenleenbank). Pas met de fusie van deze banken tot de Rabobank in 1973 zou dit conflict tot het verleden behoren. Het conflict spitste zich vooral toe tussen de NBB enerzijds die oprichting van banken volgens de wet van 1876 prefereerde en de zich snel ontplooiende NCB, die – onder bezielende leiding van Van den Elsen – stelde dat kon worden volstaan met oprichting volgens de wet van 1855.
In 1899 kwamen de bondsbestuurders tot de slotsom dat een reorganisatie noodzakelijk was om het conflict, dat zich in wezen toespitste rond personen die niet samen door één deur konden, te beslechten. Besloten werd de Nederlandsche Boerenbond om te vormen tot een federatie van zelfstandige boerenbonden. De macht lag voortaan bij de provinciale boerenbonden die elk twee personen afvaardigden naar het landelijk bestuur. Na deze reorganisatie duurde het enkele jaren voordat de provinciale bonden beseften dat zij elkaar nodig hadden om bij de landelijke politiek hun gemeenschappelijke belangen te behartigen. Dit leidde tot de organisatie van drie landelijke congressen in 1904, 1907 en 1911, waarop landelijke politieke thema’s werden besproken. Een heet hangijzer was de vertegenwoordiging bij regering. Voor dat doel hadden de provinciale bonden zich na 1899 aangesloten bij het Nederlandsch Landbouw-Comité. Pogingen om de NBB zelfstandig deze rol te laten vervullen, werden wel besproken maar leidden niet tot organisatorische veranderingen. Pas tijdens de oorlogsjaren 1914-1918 groeide het besef dat voor een effectieve belangenbehartiging in Den Haag een gezamenlijk kantoor nodig was. Pas met de benoeming in 1918 van Laurentius Nicolaas Deckers tot bezoldigd algemeen secretaris kreeg de NBB een eigen gezicht in Den Haag. Kort daarop besloten de regionale bonden hun lidmaatschap van het Koninklijk Nederlands Landbouw-Comité (KNLC) op te zeggen en de landelijke belangenbehartiging exclusief op te dragen aan de NBB.
Van christelijk naar katholiek
Op aanwijzen van Herman Schaepman had de Nederlandsche Boerenbond een algemeen-christelijk karakter gekregen. In Noord-Brabant en Limburg speelde vooral de katholieke geestelijkheid een belangrijke rol bij de oprichting van lokale afdelingen. Boven de grote rivieren waren het vooral plaatselijke notabelen die het initiatief namen. Ondanks de inspanningen van De van der Schueren c.s. lukte amper om ook protestantse leden aan te trekken. Slechts 10 tot maximaal 15% van de leden in het noorden was protestant. De noordelijke provinciale boerenbonden kwamen – mede door het ontberen van steun van de katholieke geestelijkheid – slechts moeizaam tot ontwikkeling. De afdelingen bevonden zich vooral in gemeenten waar katholieken in de meerderheid waren. Hoewel het merendeel van de achterban van de NBB katholiek was, hield De van der Schueren vooralsnog vast aan het algemeen-christelijk karakter: ‘De Nederlandsche Boerenbond is christelijk. Van alle boerenvereenigingen, welke zich bij hem wenschen aan te sluiten, eischt hij dat zij steunen op het christelijk beginsel, overtuigd als hij is, dat alleen dat beginsel krachtig bestand is tegen de stroomingen, welke de Maatschappij trachten te ondermijnen. (…) Christelijk is de Nederlandsche Boerenbond, omdat hij aan het egoïsme, de zelfvoldoening, de eigen ikheid, die alle deelen der Maatschappij uit elkander rukt, tegenover stelt de christelijke naastenliefde, de christelijke rechtvaardigheid met hare opvoedende, opbeurende, versterkende, bezielende en levenwekkende kracht.’
Ondanks deze pogingen om protestanten voor zich te winnen, ontwikkelde de NBB in katholieke richting, daartoe aangezet door de Nederlandse bisschoppen. Na 1900 hanteerden zij als stelregel dat waar de vorming van katholieke organisaties mogelijk was, dit de voorkeur had boven christelijke. De ontwikkeling naar zuiver katholieke boerenbonden werd ingezet na het op 7 juli 1906 door de bisschoppen gepubliceerde communiqué ‘dat het hun ernstig en uitdrukkelijk verlangen is, de hun onderhoorige katholieken te vereenigen en vereenigd te houden in katholieke organisatiën.’ Hoewel deze verklaring een algemene strekking had en betrekking had op alle maatschappelijke standen, werd aan de interconfessionele boerenbonden vooralsnog een uitzondering toegestaan.
Dit was anders bij de vakbeweging. Vanaf 1906 maakte het episcopaat het de katholieke textielarbeiders in Twente moeilijker om lid te blijven van de interconfessionele vakbond Unitas. In 1912 werd dit lidmaatschap verboden. Voorstanders van het interconfessionalisme binnen de vakbeweging verweten de kerkelijke autoriteiten te meten met twee maten. ‘Waarom worden altijd de textielarbeiders aangepakt? Waarom nu niet de Christelijke Boerenbond? Of hebben de boeren andere rechten en vrijheden dan wij textielarbeiders?’
Toen in 1912 bekend werd dat protestanten bezig waren om een eigen boerenbond op te richten – dit leidde uiteindelijk in 1918 tot de oprichting van de Christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) – werd binnen de Nederlandsche Boerenbond en zijn regionale bonden de transformatie tot zuiver katholieke organisaties ingezet. In 1914 werd de Noordbrabantsche Christelijke Boerenbond (NCB) – hoewel de naam ongewijzigd bleef – een katholieke bond. Voortaan werd van alle afdelingen geëist dat zij op katholieke grondslag waren gevestigd en dat deze afdelingen alleen katholieken als leden zouden accepteren. Ook werd de NCB interdiocesaan, hetgeen betekende dat het werkgebied werd uitgebreid met Zeeuws-Vlaanderen en (na 1920) met het Rijk van Nijmegen. In hetzelfde jaar gaf de Haarlemse bisschop Augustinus Callier aan de uit Twente afkomstige vakbondsman Arnold Engels de opdracht om in zijn bisdom een katholieke boerenbond op te richten. In 1915 werd de bestaande Noordhollandsche boerenbond vervangen door de R.K. Diocesane Land- en Tuinbouwbond (LTB), die werkzaam was in Noord- én Zuid-Holland. In 1917 fuseerden de Overijsselsche Boerenbond en de Geldersche Boerenbond tot de Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB). Niet alle regionale bonden en afdelingen weigerden gehoor te geven aan de “uitdrukkelijke wens” van de bisschoppen. Her en der gingen afdelingen door als zelfstandige aan- en verkoopverenigingen en ook de Stichtsche Boerenbond weigerde te fuseren. In 1923 verkoos deze bond liquidatie boven opgaan in de ABTB.
Als sluitstuk voor dit katholiseringsproces werd de Nederlandsche Boerenbond in 1920 een katholieke organisatie, die later door het leven zou gaan als Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB). De bond was met ruim 70.000 aangesloten leden de grootste landbouworganisatie van Nederland. Samen met de protestantse CBTB en het algemene KNLC werd de KNBTB onderdeel van het roemruchte “groene front”.
Literatuur: Mari Smits, Boeren met beleid. Honderd jaar Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond, 1896-1996 (Nijmegen 1996).
Gepubliceerd op 31 januari 2016 op Historiek.
Missie in een nieuwe jas?
De plaats van particuliere ontwikkelingsorganisaties in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking
Anno 2009 is de rol van Nederlandse particuliere organisaties in de hulpverlening aan derdewereldlanden niet meer weg te denken. Naast de
grate, door de Nederlandse overheid gesubsidieerde organisaties als Novib, Cordaid en ICCO zijn duizenden kleinere organisaties betrokken bij de armoedebestrijding. We kunnen daarbij denken aan een plaatselijke kerkgemeenschap die voor een zusterkerk in Afrika een inzamelingsactie organiseert, maar ook particulieren die zich tijdens hun vakantie inzetten voor de bouw en inrichting van een school. Vaak zien we dat particulieren op dezelfde manier werken als de missionarissen en zendelingen vijftig jaar geleden, terwijl de professionele ontwikkelingsorganisaties, die voortgekomen zijn uit de missie en zending, een onmisbaar verlengstuk geworden zijn van het ontwikkelingsbeleid en hun aloude manier van werken achter zich hebben gelaten. In deze bijdrage wordt teruggeblikt op het ontstaan
van de maatschappelijke betrokkenheid bij de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en de rol die particuliere organisaties – zowel kerkelijke
als niet-kerkelijke – daarbij hebben gespeeld. Ook zal ik iets zeggen over hun invloed op het Nederlandse ontwikkelingsbeleid.
Mari Smits, ‘Missie in een nieuwe jas? De plaats van particuliere ontwikkelingsorganisaties in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking’, in: Transparant, Tijdschrift van de Vereniging van Christen-Historici 20 (2009), no. 4, 14-19.
Lees het [PDF]
Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, 1949-1989
Terwijl Nederland in 1949 nog bezig was met de afwikkeling van de dekolonisatie van Indonesië, maakte het tegelijk een bescheiden begin met wat later ‘ontwikkelingssamenwerking’ is gaan heten. De regering besloot op 3 oktober 1949 1,5 miljoen gulden beschikbaar te stellen voor hulpprogramma’s van de Verenigde Naties. Het hulpbudget maakte in de loop der jaren een expansieve groei door. In veertig jaar tijd groeide de middelen uit tot ruim 5,5 miljard gulden in 1989. Nog eens twintig jaar later was dit bedrag verdubbeld tot bijna 4,9 miljard euro (10,8 miljard gulden).
De vorming en uitvoering van het hulpbeleid werd mogelijk gemaakt door een groot aantal mensen op ministeries en bij door de overheid gesubsidieerde particuliere hulporganisaties en gespecialiseerde bedrijven en instellingen. Hoeveel dit er precies waren, is moeilijk vast te stellen. Minister Herfkens schreef in haar voorwoord bij de bundel die in 1999 verscheen ter gelegenheid van de viering van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, dat zo’n 3400 ambtenaren op het ministerie van Buitenlandse Zaken en op de posten betrokken waren bij de besteding van het hulpbudget.
Het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis (ING) heeft in opdracht van het ministerie van Buitenlandse Zaken een reeks bronnenpublicaties over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking samengesteld die betrekking hebben op de periode 1949-1989. Onderdeel van de opdracht was tevens het houden van interviews met personen die mede gestalte hebben gegeven aan het ontwikkelingsbeleid. De bedoeling was dat deze zouden worden gepubliceerd in een publieksboek, analoog aan de in 2001 door het ING uitgegeven interviewbundel Voor Nederland en Europa. Politici en ambtenaren over het Nederlandse Europabeleid en de Europese integratie, 1945-1975 (Amsterdam 2001).
Voor deze bundel is gesproken met zestien mensen die verschillende posities hebben bekleed, hetzij als minister, (plaatsvervangend) directeur-generaal, chef van een directie, beleidsambtenaar, ambassadeur c.q. ambassademedewerker in een ontwikkelingsland of als directeur van een medefinancieringsorganisatie. Berend-Jan Udink, Jan Pronk en Eegje Schoo gaven als minister voor Ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig, zeventig en tachtig gestalte aan het ontwikkelingsbeleid. Lodewijk van Gorkom en Rob van Schaik dienden onder de twee laatsgenoemde ministers als directeur-generaal Internationale Samenwerking. Beiden waren tevens lange tijd werkzaam als ambassadeur in ontwikkelingslanden. Wil Erath was als ambassademedewerker werkzaam in twee voormalige Nederlandse koloniën: Indonesië en Suriname. Voorts spraken we met vier plaatsvervangende DG’s te weten, Hans Jonkman, Frans Peters, Ferdinand van Dam en Jos van Gennip. Voor Van Gennip en Jone Bos, die in 1980 chef van de Directie Particuliere Particuliere Activiteiten, Onderwijs- en Onderzoekprogramma’s (DPO) werd, geldt bovendien dat zij voor hun overstap naar het ministerie directeur waren van respectievelijk Cebemo en ICCO. Ook komt één van de pioniers van het ontwikkelingsbeleid aan het woord, namelijk Connie Patijn. Godert Posthumus was betrokken bij het herstel van de ontwikkelingsrelatie met Indonesië in 1967 en maakte in 1977 een overstap naar het ministerie van Financiën. Ten slotte spraken we met drie beleidsambtenaren, te weten Ben van Eldik, Leo van Maare en Jan Petit.
M.G.M. Smits en L.J. van Damme, ‘Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid, 1949-1989’, in: L.J. van Damme en M.G.M. Smits (red.), Voor de ontwikkeling van de Derde Wereld. Politici en ambtenaren over de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, 1949-1989 (Amsterdam: Boom, 2009), pp. 7-26.
Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989
In 1949, when still busy winding-up the decolonisation of Indonesia, the Netherlands made a modest start with development cooperation. On 3 October the govemment decided to donate 1.5 million guilders (68o.ooo euro) for aidprogrammes of the United Nations. Over the next 6o years the growth of the Dutch aidbudget would be spectacular. In 1989, the last year we have documented in our official records of the history of Dutch development policy, the budget had grown to 2,5 billion euro. In the twenty years that followed 1989, the budget again doubled to almost 4·9 billion euro.
The making and carrying out of the aid policy was the effort of several govemment departments, subsidized private aid organisations, and specialized companies and institutions. How many people were involved exactly is hard to determine. Ten years ago, the minister for development cooperation Eveline Herfkens wrote in her preface to the jubilee book, Fifty Years of Dutch Development Cooperation that 3.400 civil servants at the Ministry and in the embassies were involved in rnanaging the aid budget.
‘Main Topics of Dutch Development Policy, 1949-1989′ in; Marc Dierikx (ed.), Diplomacy and Development. Proceedings of the 10th International Congress of Editors of Diplomatic Documents (Den Haag: ING, 2010), pp. 49-56.
Non-governmental organisations in the Netherlands
From private funding to governmental support
In 1949, the Dutch government made a modest start with development cooperation contributing 1.5 million guilders to the technical assistance programme of the United Nations and deploying experts to developing countries. The government’s decision to grant subsidies to non-commercial private organisations, from 1965 onward, was the next step in the evolution of Dutch development assistance policy. In the first year, the state secretary responsible for aid to less developed countries, Izaac Diepenhorst, made 5 million guilders available, about 2 per cent of the budget for development aid. In 2004, more than 450 million EUR was set aside for co-financing private organisations, about 11.8 per cent of the total budget for development cooperation. After forty years, private development organisations have become indispensable in Dutch development policy.
In this contribution, I shall concentrate on the rise and expansion of private development aid in the Netherlands and the long road to recognition, subsidies and being an important player within Dutch development policy.
‘Non-governmental organisations in the Netherlands. From private funding to governmental support’ in: H. Pharo and M. Pohle-Fraser (eds.), The Aid Rush. Aid Regimes in Northern Europe during the Cold War, Vol. 1 (Oslo: Unipub, 2008), pp. 315-332.
Bewerkte versie van paper voor conferentie over internationale ontwikkelingssamenwerking te Kopenhagen, 28 en 29 april 2006.
Recente reacties