Jan Pronk, Suriname. Van wingewest tot natiestaat (LM Publishers; Volendam 2020), ISBN 9789460225161, 560 p., prijs: € 29,50.
Verantwoording afleggen
Dat oud-politici boeken schrijven waarin zij terugblikken op hun politieke loopbaan komt inmiddels vaker voor. Maar de gedetailleerdheid waarmee Pronk uit de doeken doet wat zijn persoonlijke betrokkenheid was bij de beleidsthema’s waarmee hij te maken had is Jan Pronk wel uniek. Na een boek over Rwanda schreef hij een kloek boek van meer dan 500 pagina’s over zijn bemoeienissen met de onderhandelingen rond de onafhankelijkheid van Suriname en de moeizame bilaterale relatie in de 25 jaar daarna. Hoewel hij gebruik heeft gemaakt van inmiddels toegankelijk gemaakte historische bronnen is het geen geschiedschrijving. ‘Ik heb een beschrijving willen geven van binnenuit, als deelnemer, en daarbij steeds vermeld met welke dilemma’s we werden geconfronteerd, welke vragen we hadden, welke afwegingen we maakten over voors en tegens van bepaalde alternatieven en welke twijfels overbleven.’ Behalve uit externe bronnen kon hij putten uit de aantekeningen die hij gedurende zijn politieke loopbaan heeft gemaakt en zorgvuldig bewaard.
Wie het boek leest beseft al gauw welke last het koloniale verleden legde op de relatie met Suriname. ‘We schaamden ons over de koloniale onderdrukking van eertijds (…) als over de wijze waarop een eerdere generatie Nederlandse politici het proces van dekolonisatie was tegemoet getreden.’ Het was geen schuldgevoel, maar wel schuldbesef, ‘en we wisten ons verantwoordelijk’.
Tijdens een bijeenkomst in Amsterdam op 25 november 2000, waarbij ook oud-premier Henck Arron en de hindoestaanse voorman Jagernath Lachmon aanwezig waren, wierp publicist Anil Ramdas Pronk voor de voeten dat Den Uyl in Suriname de vorige oorlog won. Nederland probeerde de oorlog met Indonesië nog eens dunnetjes over te doen, maar vocht in de jaren zeventig niet tegen Indonesië, noch tegen Suriname, maar tegen zichzelf en zijn eigen verleden. Het kabinet-Den Uyl, waarvan Pronk als minister voor Ontwikkelingssamenwerking deel uitmaakte, wilde afrekenen met fouten uit het verleden en wilde daarom de Surinaamse onafhankelijkheid faciliteren. Het wilde het beter doen dan zijn voorgangers en wel zonder strijd en met politieke onderhandelingen. Hoewel het zeker geen “modeldekolonisatie” was, is Pronk er trots op dat de onafhankelijkheid van Suriname vreedzaam en in vriendschap werd gerealiseerd. Op de valreep werden etnische tegenstellingen overwonnen en ging een democratische rechtstaat zijn eigen weg.
In het boek beschrijft Pronk uitvoerig de onderhandelingen die voorafgingen aan de onafhankelijkheid. Ingegeven door het gevoel ‘een portie schuld uit het verleden’ met zich mee te dragen speelden de Nederlandse onderhandelaars bij voorbaat een verloren wedstrijd. Dit werd nog eens in de hand gewerkt door het “lesje onderhandelen” dat Pronk c.s. kregen van hun Surinaamse gesprekspartners: ‘hoog inzetten, tot op het laatste moment doorgaan, standpunten lang vasthouden, op eenmaal ingezette posities terugkomen, bereikte overeenstemming openbreken, daarover opnieuw onderhandelen en toezeggingen incasseren, zonder daar iets wezenlijks tegenover te stellen.’ Dat Suriname uiteindelijk 3,5 miljard gulden als ontwikkelingshulp in de wacht wist te slepen nam Pronk uiteindelijk graag voor lief. In wezen waren het volgens hem herstelbetalingen voor hetgeen Nederland in de koloniale tijd Suriname had aangedaan.
Tegenover de democratische leiders van Suriname, zoals Arron, Lachmon en later Fred Derby, stelde Pronk zich doorgaans soepel op. Anders lag het met de politici die na staatsgreep van 1980 aan het bewind kwamen. De steun die het kabinet-Van Agt gaf aan de door Bouterse c.s. aangestelde regering-Chin a Sen had in zijn ogen nooit mogen plaatsvinden. Pronk wenste alleen te onderhandelen met democratisch gekozen politici waardoor de ontwikkelingsrelatie tussen Nederland en Suriname er een werd van afstoten, aantrekken en dan weer afstoten. Hetzelfde gold overigens ook aan Surinaamse zijde. Werd de relatie niet van Nederlandse zijde verbroken, dan gebeurde dat wel door Bouterse en zijn handlangers.
Zo’n 480 pagina’s lang beschrijft Pronk de Nederlandse relatie met Suriname vanaf de onderhandelingstafels waaraan hijzelf heeft gezeten. De toon blijft zakelijk, voor persoonlijke observaties of anekdotes die de geschiedenis zouden kunnen inkleuren ruimt hij geen plaats in. Rekenschap afleggen doet hij echer nauwelijks, hij legt uit waarom hij deed wat hij deed en dat hij daarbij in de regel de juiste keuzes had gemaakt.
Slechts op enkele punten stelt Pronk dat het anders had gemoeten. Zo stelt hij vast dat Suriname veel hulp kreeg, ook al was Nederland daartoe gezien het koloniale verleden verplicht. Maar de keerzijde was dat Suriname hierdoor meer hulp kreeg dan goed was en hiermee hulpverslaafd werd. Met een schuldbesef was het moeilijk nee te zeggen tegen prestigeprojecten, zoals bijvoorbeeld de financiering van de aanleg van een spoorlijn in West-Suriname waarover nooit een trein heeft gereden. Bovendien leidde de project-voor-projectbenadering tot meer bevoogding dan wenselijk was. Voorstellen van Nederlandse zijde om bij de beoordeling van ontwikkelingsprojecten internationale instanties in te schakelen werden overigens van Surinaamse zijde van de hand gewezen omdat ze meenden dat Nederland hiermee zijn verantwoordelijkheid wilde ontlopen. In de jaren negentig stelde de Nederlandse regering – daartoe aangezet door de Tweede Kamer – zich strikter op dan Pronk zelf wenste. Ook dit leidde in Suriname tot wantrouwen over de Nederlandse bedoelingen.
De grootste fout die Pronk toegeeft is het feit dat de Nederlandse regering in 1975 toch besloot mee te werken aan de opbouw van een Surinaams leger. Men besloot er uiteindelijk mee in te stemmen en er het beste van de maken. Helaas liep dit anders en werd door de inzet van een Nederlandse militaire missie de staatsgreep van 1980 mogelijk gemaakt. ‘We hadden voet bij stuk moeten houden.’ Pronk schaart zich daarom achter degenen die onderzoek willen doen naar de Nederlandse betrokkenheid bij de coup en vindt het daarom onbegrijpelijk dat de relevante archieven door de Nederlandse regering tot 2060 gesloten zijn verklaard.
Verschenen in het Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2020.