Home » Berichten getagged 'Landbouwgeschiedenis'

Tag archieven: Landbouwgeschiedenis

Boeren tussen markt en maatschappij

Boeren tussen markt en maatschappijErwin H. Karel, Boeren tussen markt en maatschappij. Essays over de effecten van de modernisering van het boerenbestaan in Nederland (1945-2012) (Historia Agriculturae 44; Wageningen: Nederlands Agronomisch Historisch Instituut, 2013, 216 pp., ISBN 978 90 367 6165 9).

Na 1945 is de Nederlandse landbouw en daarmee ook het Nederlandse platteland ingrijpend veranderd. Kleinere boeren zonder toekomstmogelijkheden beëindigden hun bedrijf, terwijl boeren met groeimogelijkheden hun bedrijfsvoering ingrijpend hebben gemoderniseerd en daarmee agrarisch ondernemer zijn geworden. De ingezette modernisering resulteerde in een industrialisatie van de landbouwsector, die een grote impact had op het hele boerenbestaan, zowel bezien vanuit een economisch, sociaal als ecologisch perspectief. In zijn boek behandelt Erwin Karel aan de hand van zeven thematische essays de doorwerking van deze modernisering op het boerenbestaan. Het boek is geen contemporaine geschiedenis van de Nederlandse landbouw, maar het poogt aan de hand van landbouwkundige literatuur uit de laatste 65 jaar een aantal lijnen te trekken die de naoorlogse veranderingen blootleggen. Het gaat hem daarbij niet enkel om het waarom van de modernisering maar vooral ook om de effecten daarvan.

Als eerste thema behandelt Karel de veranderingen op het Nederlandse platteland. Volgens OESO-normen kent Nederland eigenlijk geen platteland meer; daarvoor is de groene ruimte te zeer verstedelijkt. Bovendien is in sociaal-cultureel opzicht de kloof met de stad steeds kleiner geworden. Hij hanteert daarbij de termen deruralisatie (boeren trokken zich terug op hun bedrijf waardoor hun relatie met hun directe omgeving verminderde) en reruralisatie (het om toeristische redenen herstellen van de oude plattelandsidylle). Onderdeel van de rerulalisatie was het herstellen van de schade die de grootschalige ruilverkaveling had aangericht. Nauw hiermee verbonden is het containerbegrip plattelandsvernieuwing, waarvoor in de loop van de laatste 25 jaar steeds nieuwe definities werden geformuleerd.

Vervolgens richt Karel zich op de opkomst en teloorgang van het Groene Front, het systeem waarin landbouworganisaties, het ministerie van Landbouw en agrarische volksvertegenwoordigers in gezamenlijk overleg het landbouwbeleid bepaalden. Dit samenspannen binnen het Groene Front leidde ook tot een disciplinering van de achterban, waardoor het mogelijk werd een succesvol structuurbeleid, gericht op productieverhoging en kostenverlaging, door te voeren. Uiteindelijk keerde het succes zich in het tegendeel en verbrokkelde het Groene Front. Aangezet door overproductie en milieuschade zag de Nederlandse overheid zich gedwongen om groei in te dammen en onder de boeren impopulaire wetgeving in te voeren. Anderzijds had de modernisering, waaraan de landbouworganisaties mede vorm hadden gegeven, geleid tot het ontstaan van gespecialiseerde, hoog gemechaniseerde bedrijven, waardoor voor boeren en tuinders het voorheen gevoelde gezamenlijke agrarisch belang uit het zicht verdween.

In het hoofdstuk ‘Boer en markt’ laat Karel zien dat na het terugtreden van de overheid bij het stimuleren van de modernisering de landbouwbedrijven uiteenlopende ontwikkelingen hebben doorgemaakt. Enerzijds zijn boeren gevangen geraakt in een agro-industrieel complex waarin zij slechts een schakel zijn geworden in een productieproces, anderzijds besteedt hij aandacht aan boeren die inhoud hebben gegeven aan de plattelandsvernieuwing. In plaats van groter en moderner zijn boeren vorm gaan geven aan de multifunctionele landbouw, waarin zorg, natuurbeheer, toerisme en verkoop van producten in boerderijwinkels zich ontwikkelden tot nevenactiviteiten, waarvan echter de economische betekenis vooralsnog tegenvalt. Hoofdstuk 5 behandelt het imago van agrarisch Nederland, waarbij Karel de conclusie trekt dat het beeld wat de buitenwereld van de boeren had veel positiever was dan veel boeren dachten. Het zesde hoofdstuk bouwt verder voort op de vermindering van de sociale afstand tussen stad en platteland en legt daarbij de nadruk op veranderingen binnen het boerengezin. De door Wageningse onderzoekers aangejaagde modernisering van het boerenbestaan had grote invloed op het gezinsleven van boeren, maar heeft niet geleid tot het verdwijnen van het gezinsbedrijf zoals vaak is voorspeld. Deze bedrijfsvorm bleek de beste garantie te zijn voor het in standhouden van bedrijfskapitaal dat nodig is voor het voortbestaan van het bedrijf. Uiteindelijk is het, aldus Karel, niet meer dan één van de vele varianten van arbeidsorganisatie binnen een kapitalistisch systeem en is het veel minder een anomalie dan vaak wordt verondersteld.

Hoofdstuk 7 behandelt na een terugblik op de naoorlogse emigratie, de recente emigratie van boeren. Vanaf 1990 zijn veel boeren uitgeweken naar andere Europese landen omdat hun bedrijf daar betere groeikansen zou hebben en zij minder belemmerd zouden worden door toegenomen regeldruk. Tegelijkertijd ontwikkelde zich naast de klassieke boerenemigrant een nieuw fenomeen: de semigrant. Dit zijn boeren die nieuwe bedrijven stichten elders in de wereld, maar tegelijkertijd hun bedrijf in Nederland handhaafden, met name voor de afzet van elders geproduceerde land- en tuinbouwproducten. Hoofdstuk 8 behandelt de moeizame relatie van de boer met het milieu. Karel brengt daarmee de keerzijde van het naoorlogse moderniseringsbeleid in kaart en laat zien hoe de overheid na 1975 getracht heeft de negatieve gevolgen van dit beleid (gebruik van bestrijdingsmiddelen en de negatieve gevolgen van de bioindustrie) terug te dringen. Ook laat hij zien dat veel boeren er niets voor voelden om op te treden als ‘parkwachter’.

Aan het einde van het boek worden de hoofdlijnen uit de zeven thematische essays samengebracht in een slotbeschouwing. De modernisering die in de jaren vijftig en zestig werd geïnitieerd door Den Haag en Wageningen, werd vanaf de jaren tachtig een proces dat werd gevoed door de markt en het neoliberale economisch denken. De voorspelling dat het gezinsbedrijf op den duur zou verdwijnen, is niet uitgekomen. Juist het gezin, met meewerkende echtgenote en kinderen, was in staat de steeds kapitaalsintensiever wordende bedrijven overeind te houden en economische tegenvallers op te vangen. Dat technologische vernieuwing van de agrarische sector nodig blijft, staat voor Karel vast. Tegelijk staat de landbouw nog steeds voor de uitdaging de ecologische effecten van het moderniseringsproces in kaart te brengen. Dit is tot dusverre nog onvoldoende gebeurd.

Met Boeren tussen markt en maatschappij heeft Erwin Karel de lezer door middel van zeven essays meegenomen in een aantal ingrijpende veranderingen die de agrarische sector en het Nederlandse platteland sinds 1945 heeft ondergaan. Een duidelijke conclusie heeft het boek niet, maar na 194 bladzijden heeft de lezer kennis genomen van een aantal opvallende trends. Jammer is dat het boek snel veroudert. De meeste hoofdstukken zijn in 2010 en 2011 geschreven en vervolgens vrijwel ongewijzigd in 2013 gepubliceerd. Illustratief hiervoor is bijvoorbeeld dat op pagina 170 wordt stilgestaan bij het aantreden van Henk Bleker als staatssecretaris van Landbouw, die een streep zette door het tot dan toe gevoerde natuurbeleid. Karel vermeldt echter niet dat eind 2012 er weer een nieuw kabinet is aangetreden. Verder bevat het boek overal storende tikfouten, waardoor het de indruk wekt zonder grondige eindredactie te zijn gepubliceerd. Een actualisering en eindredactie kort voor publicatie had de waarde van het boek aanzienlijk kunnen verhogen. Jammer.

Verschenen als webrecensie in BMGN – Low Countries Historical Review | Volume 129-4 (2014) | review 94

“Ik Vertrek”

Some Trends in Recent Emigration from the Netherlands

Across bordersThe Dutch interest in emigration has shown a marked increase in the last ten years. “Ik Vertrek” is a popular Dutch reality show which follows current emigrants through their migration experience. This show examines the intentions and aspirations of their fellow citizens; it follows them through their adventures and misfortunes, shows them assimilating into their new habitat, and then displays the final outcome of their decision to emigrate.
The show opens on the eve of the emigration; it is a familiar scenario. The emigrants explain why they want to leave the Netherlands and which goals they want to realize in their new country. We see their goodbyes to their colleagues and family and the actual start of their migration. We next observe them arriving in their new environment. Most of the emigrants aspire to establish a tourism-related business: a campground, a hotel, or a bed-and-breakfast. They have sold their home, and now it is necessary to reinvest all of that capital in their new business. In many cases they have to renovate old buildings before they can actually welcome their first guests and start earning money. They suffer many hardships during the first year in their new home, some of which may not have occurred if they had been more thoroughly prepared for their migration. Most emigrants say that they don’t regret their decision to move, btit some of them are obliged to return to the Netherlands because of financial or personal setbacks.
“Ik Vertrek” is an expression of a remarkable trend in Dutch migration figures. Between 2003 and 2007, for the first time since the 1950s, the Netherlands had a rise in emigration. Although most of these emigrants are former immigrants to the Netherlands who return to their country of origin, there are also a substantial number of native citizens who are leaving. According to recent research, the new emigrants have very different motives from those who left the country to emigrate to Canada and Australia in the 1950s. Whereas the traditional emigrants were in search of a better life for themselves and their children, the modern emigrant is predominantly dissatisfied with contemporary society. In “Ik Vertrek,” characters complain about overpopulation, criminality, restrictive regulations, and the bad behavior of the Dutch. People who leave the country are in search of the good life, tranquillity, space, nature, and friendly people. Earning more money is not important; one-third of the emigrants expect that their income will decrease. Qyality of life is in most cases more important than level of income.
Recent Dutch emigrants mainly go to other European countries (69 percent between 1999 and 2006). For many of them, emigration means moving to a place only ten to twenty kilometers outside the Dutch borders, to Belgium or Germany. In most cases they continue their social life and even their jobs in the Netherlands and don’t see themselves as emigrants. About 31 percent decide to move to other European countries, whereas only 15 percent emigrate overseas, to the United States, Canada, Australia, and New Zealand. France and Spain are very popular.

Mari Smits, ‘”Ik vertrek”: Some Trends in Recent Emigration from the Netherlands’ in: J.E. Nyenhuis, S.M. Sinke and R.P. Swierenga (ed.), Across Borders. Dutch Migration to North America and Australia (Holland, Michigan: Van Raalte Press, 2010), pp. 245-251.

‘Te veel brandweerman en te weinig architect’

Pierre Lardinois, lid van de Europese Commissie (1973-1977)

EurocommissarissenOp 1 januari 1973 begon Pierre Lardinois, daarvoor minister van Landbouw en Visserij in de kabinetten-De Jong en -Biesheuvel, aan de welhaast onmogelijke taak om Sicco Mansholt als eurocommissaris op te volgen. Zijn taak was het om de neveneffecten van het succes van diens beleid, zoals de zuiveloverschotten, terug te dringen. Ook moest hij bij voortduring het gevecht aangaan met deministers van Landbouw van de lidstaten,waaronder de latere president van Frankrijk Jacques Chirac, die met steunmaatregelen de nationale boerenbelangen verdedigde. Bij zijn afscheid eind 1976 beklaagde hij zich erover dat hij snakte naar een functie waarin hij de tijd zou krijgen om goed geïnformeerd beslissingen te nemen. ‘In de politiek kon ik het lang niet allemaal bijhouden.’ In zijn functie van landbouwcommissaris voelde hij zich te veel brandweerman en te weinig architect. Zijn
aankondiging dat hij zijn Europese topfunctie per 1 januari 1977 zou inruilen voor die van directievoorzitter van de Rabobank, riep nogal wat reacties op, omdat hij werd gezien als een van de weinigen die de enorme problemen in de Europese landbouw zouden kunnen aanpakken. Wat echter niet velen wisten was dat zijn overstap naar de bank al in het voorjaar van 1974 was beklonken.

Mari Smits, ‘”Te veel brandweerman en te weinig architect”. Pierre Lardinois, lid van de Europese Commissie (1973-1977)’ in: G. Voerman, B. van den Braak en C. van Baalen (red.), De Nederlandse eurocommissarissen (Amsterdam: Boom 2010), pp. 145-174.

Welbegrepen eigenbelang of beginsel?

Katholieke boerenbonden en hun coöperaties

Cahier CSB 6De naam van de eerste Nederlandse landbouwcooperatie, de aankoopcooperatie ‘Welbegrepen eigenbelang’, opgericht in het Zeeuws-Vlaamse Aardenburg in 1817, geeft aan wat de initiatiefnemers vooral voor ogen stond. Door samen te werken trachtte men bij leveranciers een prijsvoordeel te bedingen die men als individuele klant bij de aankoop van kleine hoeveelheden nooit had gekregen. Dit streven naar gezamenlijk voordeel werd de basis van het succes van de cooperatieve beweging in de Nederlandse landbouw tot op de dag van vandaag. Toch heeft niet overal een direct economisch belang aan de wieg gestaan van cooperaties.

vanaf 1896 werden door de katholieke bocrenbonden eigen cooperaties opgericht. Deze cooperaties maakten deel uit van een katholiek boerenbondsnetwerk, waarbij katholieke opvattingen over de plaats van economische instellingen binnen de agrarische belangenbehartiging een centrale rol speelden. In deze bijdrage wil ik niet zozeer stilstaan bij de ontwikkeling van de katholieke landbouwcooperaties, maar vooral nagaan welke rol zij gespeeld hebben in de geschiedenis van de katholieke boerenbonden – waarmee ik doel op de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond en zijn gewestelijke organisaties ABTB, LLTB, LTB en NCB en hun voorgangers en omgekeerd. Vooral de verschuivingen in opvattingen over de plaats van cooperaties in het katholiek organisatiemodel krijgt ruime aandacht.

Mari Smits, ‘Welbegrepen eigenbelang of beginsel? Katholieke boerenbonden en hun coöperaties’ in: Niet voor het gewin. Cahier over de geschiedenis van de christelijk-sociale beweging, no. 6 (2005), pp. 53-67.

Farmers under Pressure

Recent emigration of Dutch Farmers

Bol og ByOp 21 september 2001 hield ik op uitnodiging van de Deense Vereniging voor Landbouwgeschiedenis (Landbohistorisk Selskab) in Tisvildeleje, 60 kilometer ten noorden van Kopenhagen, een lezing over de recente emigratie van Nederlandse boeren. Aanleiding voor de uitnodiging was een recente studie van twee Deense onderzoekers, die studie hadden gedaan over de integratie van de vele Nederlandse boeren die zich in de jaren negentig in Denemarken (met name in het zuidwesten van Jutland) hadden gevestigd en een modern landbouwbedrijf hadden opgebouwd. Mijn bijdrage werd een jaar later gepubliceerd in het Deense landbouwhistorische tijdschrift Bol og By.

‘Farmers under pressure. Recent emigration of Dutch farmers’ in: Bol og By. Landbohistorisk Tidsskrift (Denemarken) (2002), nr. 1, p. 65-74.

 

‘God, huisgezin en eigendom’

De transformatie van de Nederlandsche Boerenbond van een
christelijke naar een katholieke organisatie (1896-1920)

‘Eén christelijke Boerenbond van katholieken en protestanten! Wie het heeft uitgedacht, weet ik niet. Het doet ook niets
ter zake. Maar het is een mislukking gebleken. Het Christendom boven geloofsverdeeldheid is ook in den Boerenbond uitgeloopen op wegdoezeling van alle geloof.’ Met deze woorden trachtte geestelijk adviseur H.A.P.C. van der Waarden de katholieke boeren en tuinders, die voorheen lid waren van de christelijke provinciale boerenbonden in het aartsbisdom (de Geldersche, de Overijsselsche en de Stichtsche Boerenbond), over te halen zich aan te sluiten bij de op 23 augustus 1917 opgerichte Aartsdiocesane R. K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB). Het samengaan van katholieken en protestanten in één bond zou volgens Van der Waarden tot gevolg hebben gehad dat de katholieke boeren niet geleerd was het geloof toe te passen op het maatschappelijke leven, “en zijn heilzamen invloed ook daarin tot zijn recht te laten komen.” Voortaan zouden de katholieke boeren georganiseerd worden in parochiële afdelingen, waarbij de pastoor of kapelaan als geestelijk adviseur een prominente rol zou spelen.

Mari Smits,  ‘”God, huisgezin en eigendom”. De transformatie van de Nederlandsche Boerenbond van een
christelijke naar een katholieke organisatie (1896-1920)’, in: Trajecta 3(1994), no. 3, pp. 233-251.

‘Door federatieve aaneensluiting’

Ontstaan en ontwikkeling van de Nederlandsche Boerenbond
gedurende de eerste vijfentwintig jaren, 1896-1921

Jaarboek KDCIn 1996 vierde de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) zijn honderdste verjaardag. Met het oog op het naderende eeuwfeest startte Katholiek Documentatie Centrum (KDC) in 1991 met een onderzoeksproject met als doel de geschiedenis van de KNBTB vast te leggen in een jubileumboek vast te leggen. Als eerste uitvloeisel van dit project, dat door mij werd uitgevoerd, verscheen in het Jaarboek van het KDC van 1992 een artikel over de vroegste geschiedenis van de bond, toen nog Nederlandsche Boerenbond geheten.

Mari Smits, ‘”Door federatieve aaneensluiting”. Ontstaan en ontwikkeling van de Nederlandsche Boerenbond gedurende de eerste vijfentwintig jaren, 1896-1921’, in: Jaarboek van het Katholiek Documentatie Centrum 22(1992), pp. 7-29.

Boeren aan de macht?

Boeren aan de machtPiet van Cruyningen, Boeren aan de macht? Boerenemancipatie en machtsverhoudingen op het Gelderse platteland, 1880-1930 (Hilversum: Verloren, 2010, 327 p., € 30,-. ISBN 978 90 8704 2028).

Politieke geschiedenis is in Nederland vooral een stedelijke aangelegenheid. Over de politieke machtsverhoudingen op het platteland, en de rol die de boeren daarin hebben gespeeld, is tot dusverre weinig gepubliceerd. Niet alleen politieke historici, maar ook landbouwhistorici hebben dit vraagstuk genegeerd. Hoewel zij, net als Van Cruyningen, in de regel kozen voor een regionale aanpak, lag hun focus tot nu toe vooral op de agrarische productie en de economische geschiedenis van het platteland. Het boek Boeren aan de macht? laat nogmaals zien dat de laatste jaren aan de Wageningse universiteit ook meer aandacht komt voor de sociale, culturele en politieke verhoudingen op het platteland.

In het boek wordt de agrarische machtsvorming tussen 1880 en 1930 in Gelderland onderzocht, een provincie met grote verschillen in landbouwkundig en religieus opzicht. Na drie hoofdstukken waarin respectievelijk de ontwikkelingen op het Gelderse platteland, de politieke verhoudingen op provinciaal niveau, en de groei van het landbouwverenigingsleven in de provincie centraal staan, wordt in de navolgende drie hoofdstukken de focus gericht op drie gemeenten met een uiteenlopende economische, sociale en religieuze structuur: het liberaalgezinde Vorden, het orthodox-protestantse Ede en het religieus-gemengde Elst.

Als we de kernvraag van Van Cruyningen – hoe onder invloed van eenwording, verzuiling en partijvorming de sociale en politieke verhoudingen op het Gelderse platteland veranderden en of dit geleid heeft tot een emancipatie van de boerenbevolking – na lezing van zijn boek moeten beantwoordden dan leidt dit tot een negatief antwoord. In de provinciale politiek werd de landbouw aanvankelijk vooral vertegenwoordigd door adellijke grondeigenaren. Na 1919 – de eerste verkiezing volgens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging – was hun rol nagenoeg uitgespeeld. Het aloude herenkarakter van de politiek verdween, maar de boeren profiteerden daar niet van. Middenstanders en professionals namen het heft over. Op het niveau van de gemeentelijke politiek speelden de boeren wel een hoofdrol, hoewel het dan vooral ging om grote boeren. Toen ook zij na 1919 het veld moesten ruimen, slaagden kleinere boeren er slechts ten dele in om hun plaats over te nemen. De conclusie is dan ook dat de boeren er blijkbaar niet in zijn geslaagd meer macht te genereren.

Interessanter dan de veranderingen in de politiek zijn mijns inziens de sociale veranderingen. In 1880 was de Geldersche Maatschappij van Landbouw (GMvL) de enige landbouworganisatie in de provincie met een uitgesproken elitair karakter. In veertig jaar tijd maakte deze organisatie een sterke groei door en werd een echte boerenorganisatie. Het waren wel vooral de grotere boeren die zich organiseerden in de GMvL. Daarnaast ontstond in 1896 de Provinciale Geldersche Boerenbond (PGB), die zich weliswaar sterk afzette tegen het herenkarakter van de GMvL, maar zelf aanvankelijk ook geleid werd door ‘heren’ en grote boeren. Dankzij de lage contributie en de coöperatieve activiteiten die de PGB ontplooide, slaagde de bond erin om veel kleine boeren aan zich te binden. De omzetting van de interconfessionele PGB in de katholieke Aartsdiocesane R.K. Boeren- en Tuindersbond (ABTB) en de Noord-Brabantse Christelijke Boerenbond (NCB), betekende een ernstige verzwakking. Uitgerekend in de Liemers, de bakermat van de boerenbonden, was de achteruitgang in ledental sterk. Veel katholieke boeren weigerden gehoor te geven aan de ‘uitdrukkelijke wens’ van de bisschoppen. Naast de afdelingen van de GMvL en de boerenbonden, kwamen overal in Gelderland dorpslandbouwverenigingen en coöperaties tot ontwikkeling, die een belangrijke rol gingen spelen bij de ontwikkeling van het boerenbedrijf. Zij zorgden voor gezamenlijke aankoop van veevoer en meststoffen, leverden krediet, verwerkten de melk, en verzorgden de afzet van tuinbouwproducten. Van Cruyningen toont aan dat vooral het beschikbaar zijn van informatie – veelal afkomstig van actieve onderwijzers zoals G.J. Bieleman uit Vorden – de snelheid bepaalde waarmee coöperaties werden opgericht en konden uitgroeien tot succesvolle organisaties.

De lokale casestudies tonen verder aan dat er op lokaal niveau amper sprake was van verzuiling. Alleen in Elst werd een katholieke zuil gevormd, hoewel ook hier katholieke tuinders deelnamen aan de algemene Veilingvereniging Overbetuwe. Speelde in katholieke streken de geestelijkheid een grote rol bij het ontstaan van landbouworganisaties en coöperaties, daarbuiten waren het vooral sociaal-liberalen die het initiatief namen. Protestanten – ook de meer activistisch ingestelde gereformeerden – hielden zich goeddeels afzijdig en volgden veelal door liberale notabelen ontplooide initiatieven.

Kortom, hoewel zijn kernvraag negatief beantwoord moet worden, heeft Van Cruyningen een interessante studie geschreven over de rol van de Gelderse boeren in de plattelandssamenleving. Niet alleen voor politieke maar ook voor sociale historici biedt het boek voldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek. Wellicht kan dat onderzoek uitwijzen dat verzuiling vooral een nationaal verschijnsel was, waarvan op lokaal niveau maar weinig is terug te vinden. Het zou dan ook interessant zijn de door Van Cruyningen gehanteerde aanpak toe te passen op andere provincies en daarbij vooral meer casestudies te doen.

Eerder verschenen als webrecensie in BMGN – The Low Countries Historical Review 127 no. 1 (2012), review 4.

Boeren in Nederland

Boeren in Nederland

Jan Bieleman, Boeren in Nederland. Geschiedenis van de landbouw, 1500-2000. Amsterdam: Boom, 2008. 672 pp., €39.00, hardback, ISBN 978-90-8506-540-1.

Bieleman’s book is a revised and enhanced version of his 1992 publication Geschiedenis van de landbouw in Nederland, 1500-1950. The book is intended to be a manual of Dutch agricultural history of the last five hundred years. In his original version he presented this history in three periods: 1500-1650, 1650-1850, and 1850-1950. In his new edition, Bieleman has added a fourth chapter about the last fifty years of the twentieth century entitled “Farming Becomes Agribusiness.” The preface of this new chapter contains the story of the rapid changes that Dutch agriculture has undergone thanks to mechanization and the opening of new markets as a result of the introduction of the European common market. Bieleman also includes some problems Dutch agriculture faced at the end of the twentieth century: production surpluses and environmental concerns.

Whereas he ends his 1992 version with the challenges Dutch farming faced at that moment and a sketch of some new perspectives for the future of agriculture, in his new version Bieleman just ends with a brief outline of five centuries of Dutch farming. His presentation of the history of agriculture as a process of modernization neglects some interesting developments that will define the way the countryside will be structured in the twenty-first century. Apart from high-tech farms producing in bulk, there are ecologically friendly farms that raise sustainable products for consumers who criticize traditional agriculture. Other new trends are the combination of farming and tourism and of farming and care (for example mentally challenged persons). As a result of the decline of the agricultural population, farmers are no longer the main inhabitants of the countryside, and different forms of recreational farming (such as the breeding and keeping of horses) have become important.

In Bieleman’s perspective, the history of agriculture is first the history of production. In his four chapters he presents the developments within the different sectors of agriculture and horticulture. We read about the growth and decline of different types of products and changes in the way farmers produce them. We do not read anything about farm life and are given only a few phrases on the trends in agricultural policy and the way farmers organized themselves. A complete manual on agricultural history is not only a history of the production, but should also be a story about the producers and their physical environment. Bieleman has written an important book about agriculture in the Netherlands in the last five hundred years, but I hope that someone will write a complete history of the Dutch countryside in the future.

Eerder verschenen in Agricultural History 84, no. 1 (2010), pp. 120-121.

Het Landbouwschap

LandbouwschapKrajenbrink, E. J., Het Landbouwschap. ‘Zelfgedragen verantwoordelijkheid’ in de land- en tuinbouw 1945-2001 (Dissertatie Groningen 2005, [Groningen/Den Haag]: NAHI/LTO, 2005, 464 blz., ISBN 90 367 2102 4).

Decennialang was het Landbouwschap de spin in het web van agrarisch Nederland zonder wie geen landbouwbeleid mogelijk was. Toch werd dit publiekrechtelijk bedrijfsorgaan, waarin werkgevers en werknemers in de landbouw nauw samenwerkten, in juli 2001 in alle stilte opgeheven. Hoe dit heeft kunnen gebeuren en welke betekenis het Landbouwschap heeft vervuld binnen de Nederlandse landbouw in de tweede helft van de twintigste eeuw zijn twee hoofdvragen die Evert Jan Krajenbrink zich in zijn dissertatie stelt.

In het eerste hoofdstuk wordt stilgestaan bij de ideologische wortels van het Landbouwschap en het ordeningsstreven: het katholieke subsidiariteitsbeginsel, de soevereiniteit in eigen kring van de anti-revolutionairen en de functionele decentralisatie van de sociaal-democratie en de liberalen. Ook de eerste ordeningsinitiatieven, zoals de rooms-katholieke Landbouwbedrijfsraad, komen aan bod. Vreemd genoeg laat Krajenbrink echter de ordeningsdiscussie die in de jaren dertig werd gevoerd over overname door het agrarische bedrijfsleven van de landbouwcrisismaatregelen en het voorontwerp Landbouwordeningswet uit 1938 buiten beschouwing. Juist in deze discussie kwam het streven naar zelfregulering en ‘zelfdoen’ voor het eerst nadrukkelijk naar voren. Ook besteedt hij geen aandacht aan tegengestelde visies op ordening die de KNBTB en het KNLC in de zomer van 1940 aan hun achterban presenteerden en die weer naar voren kwamen in het overleg tussen vertegenwoordigers van de landbouw- en landarbeidersorganisaties tijdens de bezettingsjaren en na de bevrijding over de inrichting van het Landbouwschap.

Wat betreft de motieven en verwachtingen die een rol speelden bij de oprichting van het Landbouwschap en het feitelijk functioneren, toont Krajenbrink aan dat de verwachtingen ten aanzien van het uitoefenen van publiekrechtelijke bevoegdheden niet werden bewaarheid. Het schap heeft zich nauwelijks met behulp van verordeningen bemoeid met de landbouwproductie. De meeste verordeningen betroffen heffingen ten behoeve van de instandhouding van het eigen apparaat en ten behoeve van de bestrijding van ziekten. Slechts één keer werd een deel van de arbeidsvoorwaarden via een Landbouwschapsverordening geregeld. Het PBO-wapen werd pas na 1986 weer uit de kast gehaald om milieumaatregelen van overheidswege de wind uit de zeilen te nemen. In de praktijk lag het werkterrein van het Landbouwschap vooral op belangenbehartiging en op samenwerking tussen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties.

Bijzonder geslaagd is de schets van de moeilijkheden met de vrije boeren, die in 1963 culmineerden in de gedwongen ontruiming van drie boerderijen in Hollandscheveld. Krajenbrink wijt deze strijd vooral aan gebrekkige voorlichting aan de boeren en aan het feit dat de landbouworganisaties hadden nagelaten het Landbouwschap aan hun achterban te verkopen. De relatie tussen het schap en de organisaties wordt voornamelijk beschreven vanuit het perspectief van het Landbouwschap, terwijl voor een schets van de opstelling van de landbouworganisaties voldoende literatuur voorhanden is.

Pas nadat de voormannen van de organisaties na 1967 hun samenwerking binnen het schap intensiveerden en voor de sector successen wisten te boeken nam het draagvlak onder agrarische bedrijfsgenoten toe. De mogelijkheden die de ‘ijzeren driehoek’ Landbouwschap – ministerie van Landbouw – Vaste Kamercommissie voor Landbouw voor de agrarische belangenbehartiging bood

werden mede dankzij nauwe personele relaties – ministers van Landbouw en leden van de Kamercommissie waren vaak bestuurslid van het Landbouwschap (geweest) – optimaal benut. Dit werd anders toen in de jaren tachtig de prijzen onder druk kwamen te staan en de overheid genoodzaakt was om de sector te reguleren door middel van productiebeperkingen en milieumaatregelen. Uitvoerig staat Krajenbrink stil bij de inspanningen van het Landbouwschap om een eigen aanpak van het mestbeleid te realiseren waarvan mestbanken en de financiering van grootschalige industriële mestverwerking de kern vormden. Het Landbouwschap stond daarbij voor de moeilijke taak enerzijds ongewenste volumemaatregelen van overheidswege buiten de deur te houden en werd anderzijds geconfronteerd met afbrokkelend draagvlak binnen de sector zelf. Zonder het uiteindelijke echec van de grootschalige mestverwerking in 1995 te kennen, werd het agrarische bedrijfsleven in 1993 door de socioloog Jaap Frouws weggezet als een remmende factor in het milieubeleid. Krajenbrink benadert het echter positiever door te stellen dat het georganiseerde agrarische bedrijfsleven na 1990 oprecht heeft geprobeerd door middel van publiekrechtelijke middelen een oplossing voor het mestprobleem te vinden. Was het Landbouwschap daarin geslaagd, dan had het zijn onmisbaarheid voor de agrarische sector bewezen. Het echec van de grootschalige mestverwerking ondermijnde echter het bestaansrecht van het Landbouwschap.

De echte nekslag kwam echter na de fusie van de verzuilde landbouworganisaties in LTO-Nederland in 1995. Het gemak waarmee deze nieuwe organisatie instemde met een opheffingsverzoek van de vakbonden bevestigt in feite het beeld dat het Landbouwschap zijn bestaansrecht vooral ontleende aan de verzuiling. Aangezien LTO-Nederland besloot de belangenbehartiging zelf op zich te nemen, bleven er voor het Landbouwschap dat zich nauwelijks tot een echte publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie had ontwikkeld, weinig taken over. Het slepende CAO-conflict in de tuinbouw, dat voor de vakbonden reden was om het opheffingsverzoek in te dienen, was slechts een aanleiding om het Landbouwschap op te heffen.

Krajenbrink heeft een interessante studie geschreven over een instelling die veertig jaar lang een onmisbare schakel vormde binnen agrarisch Nederland en binnen de collectieve belangenbehartiging ten behoeve van boeren, tuinders en agrarische werknemers. Jammer is dat – vermoedelijk door een strakke tijdsplanning – er geen ruimte was om de plaats van het Landbouwschap binnen het breder PBO-verband (SER, bedrijfsschappen en productschappen) te belichten en de discussies binnen de dragende landbouw- en landarbeidersorganisaties over het schap uit te diepen. Ronduit storend is echter dat het Krajenbrink ontbreekt aan voldoende kennis van de Nederlandse politieke geschiedenis. Zo blijkt de KVP ook vóór 1940 actief te zijn geweest – Schaepman zat reeds voor deze partij in de Tweede Kamer (19) – terwijl de partij pas in 1945 werd opgericht! Ook slaagt hij er niet in enkele landbouwvoormannen te koppelen aan de juiste organisaties en wordt de KNBTB op pagina 131 getypeerd als NKV-bond. Een deskundig meelezer had deze storende fouten ongetwijfeld kunnen verbeteren.

Eerder verschenen in BMGN – The Low Countries Historical Review 122, no. 1 (2007), pp. 146-148.